Alleen aan de Amazone
Een getuigenis van Horaoe Banner (Unevangelized Fields Mission)
Nadat ik enkele maanden Portugees had geleerd, kwam het afscheid van de laatste voorpost van de beschaving. Ik ging toen naar de binnenlanden, waar ik moest leren om met de Indianen te leven. Ze waren primitief, maar vriendelijk. Ze leefden zo ver van de mij tot dusver bekende mensheid vandaan dat de enkele alleenwonende zendelingen maar twee of drie keer per jaar post kregen. Een lieve oude dame in mijn vaderland wilde me een radio geven. Ik schreef haar beleefd maar beslist terug dat ik zo’n cadeau niet kon gebruiken. Nu ik ter wille van het werk afstand gedaan had van elke vorm van vriendschap of correspondentie met een meisje, wilde ik me ook niet door zo’n apparaat laten afleiden van mijn taak. Die dame schreef later dat ze een grote vakantiereis gemaakt had van het teruggestuurde geld. Dat had haar heel goed gedaan.
Enige tijd verliep. We zagen indianen van een bepaalde stam tot Christus komen. Toen kreeg ik een dringende oproep van de zendingsleiding om een opsporingsactie te organiseren in een ander gebied, waar drie van onze jonge zendelingen spoorloos verdwenen waren. Ze hadden contact gezocht met een wilde stam. Omdat ze alle drie de voornaam Fred hadden, werden ze meestal ‘de drie Freds’ genoemd. Het duurde een jaar voor we ontdekten dat ze door de indianen waren vermoord. Bij het wrak van hun motorboot hoorde ik de roep van de Heer om dit verlaten werk voort te zetten. De studie van een nieuwe taal begon. In de loop van het jaar dat nu volgde, kregen we langzamerhand toegang tot de harten van de leden van deze moordlustige stam. Er was in hun taal geen woord voor God, daarom zeiden we ‘mevaham’, hetgeen betekent: ‘de vader van de mensen’. Al gauw hadden we enkele eenvoudige liederen gemaakt die de Schepper moesten eren. Ook hebben we de tien geboden vertaald. Voor het begin was dat wel goed, maar toen merkten we dat het nog een tijd zou duren voordat de hele boodschap van het heil gepredikt en begrepen kon worden en de mensen bereid zouden zijn om hun leven radicaal en volkomen aan de Here Jezus te geven.
Deze Kayapo-indianen leven in het oerwoud en hebben een jungletaal, zonder getallen, zonder namen voor dagen of maanden. Ze hebben geen woorden voor ‘kopen’, ‘verkopen’, ‘alstublieft’ of ‘dank u wel’; evenmin kennen ze een aantal abstracte begrippen zoals genade, trouw, vergeving, heil, behoudenis. Ook hebben ze geen woord voor vertrouwen of geloof. Nadat we ze duidelijk gemaakt hadden dat er een God bestaat, dat God heeft gemaakt en dat God heeft gesproken, hebben we verteld dat God in de Persoon van Jezus Christus kwam. We hebben enkele hoofdstukken van het Evangelie en van het onze Vader vertaald. Maar toen we probeerden de zaligsprekingen te vertalen, kwamen we werkelijk lijnrecht tegenover het hele denken van deze mensen te staan. Wat bedoelen we eigenlijk als we het hebben over ‘zalig’, ‘gelukzalig’ en over ‘zegen’? Bij wijze van proef kozen we een woord dat de betekenis van ‘gelukkig’ of ‘blij’ heeft. ‘Gelukkig zijn zij, van wie de harten gewassen zijn’ – dat zou eenvoudig zijn geweest als de Indianen niet de lever als het orgaan van hun gevoelens en gewaarwordingen beschouwd hadden! ‘Gelukkig zijn zij die helpen om strijd te beëindigen’ – zo hebben we duidelijk gemaakt wat vredestichters zijn.
Maar het woord van de Heer over de zegen voor de zachtmoedigen bracht ons helemaal in grote moeilijkheden. We konden zoeken en raden zoveel we wilden, maar we moesten ondervinden dat ook die indianen die tot nu toe nog de meeste sympathie getoond hadden, zich nu van ons afkeerden. Zachtmoedigheid is juist dat wat de wilde zoon van het oerwoud het meest verafschuwt. Verbaast dat ons? Is zachtmoedigheid niet een van de meest zeldzame deugden ook onder christenen in landen waar het evangelie al zo lang gebracht wordt? Onze moeilijkheden lieten ons de omvang van onze geestelijke strijd zien: aan de ene kant een kleine, maar wilde indianenstam, aan de andere kant het rijk van God. De maanden gingen voorbij, het werden jaren, en nog steeds konden we niet met zekerheid zeggen of er ook maar een enkele indiaan werkelijk wedergeboren was. In deze tijd brachten onze collega’s die onder de Brazilianen in de steden en dorpen van het land werkten, een rijke oogst binnen. De verkoop van Bijbels kon steeds meer worden uitgebreid. In het hele land – het op drie na het grootste ter wereld – ontstonden nieuwe kerken en gemeenten. Wat een verleiding om daarheen te gaan en te werken op plaatsen waar de vissen gelijk bijten, waar zichtbaar succes lokt! Maar dan zouden we ongehoorzaam zijn aan de opdracht van de Heer, dat het evangelie aan alle schepselen gepredikt moet worden. Daarom is het niet juist een werk in de steek te laten onder stammen die anders nauwelijks een kans zullen krijgen de boodschap van het heil te horen.
Toen de tijd kwam dat ik voor de tweede keer met verlof naar huis zou gaan, waren er negen jaar op het zendingsveld voorbijgegaan. Maar ik had de Heer beloofd tien jaar ongetrouwd te blijven. Toch hoopte ik erop dat de Heer het anders zou leiden – ja, ik vroeg me af of Hij onder deze omstandigheden met een jaar minder ook niet tevreden zou zijn. Maar alles mislukte. Ik ging weer terug naar Brazilië en nu zouden er tot het volgende verlof acht jaar verlopen. Om een lang verhaal kort te maken: tijdens dit derde verlof vond ik de persoon die op Gods tijd en op Zijn wijze ervoor bestemd was de rest van mijn leven met mij te delen. Als ik lees over Jakob hoe hij op Rachel moest wachten, dan zeg ik vaak: ‘Dat was niet zo erg, Jakob. Jij moest zeven jaar wachten – maar ik zeventien jaar’.
Nu, weer jaren later, mogen we spreken over een kostbare vrucht op ons werk langs de Xingu, deze grote zijtak van de Amazone. Daar lieten de ‘drie Freds’ het leven. Jarenlang deden we het werk alleen. Nu vormen we een internationale groep van meer dan twaalf personen, waarvan vier gelovigen uit Brazilië zelf. Meer dan vijfentwintig jaar is nu op deze plaats ge- werkt. Daarvoor mogen we echter wijzen op de heiligen in het oerwoud, zoals Paulus eens op de heiligen in het paleis van de heidense keizer in Rome wees (Fil. 4 :22). In een plaats hier in de buurt wordt elke morgen om vijf uur regelmatig een bidstond gehouden. Dat is bij deze groep indianen, die zich ‘Jezus-hoorders’ noemen, eigenlijk een vanzelfsprekende zaak geworden. De bereidheid om te bidden beschouwen we als het kenmerk van echtheid van een christen. Zo was het ook in het Nieuwe Testament, toen de Heer tegen Ananias zei over de pasbekeerde Saulus: ‘Zie, hij bidt’ (Hand. 9:11).
We willen er hier nog eens de nadruk op leggen dat we voor elke zendeling die we in het ondoordringbare bladerwoud met zijn ongedierte zenden, minstens honderd zendelingen in de steden moesten laten werken. Daar is er ook genoeg oerwoud: een jungle van beton en steen, van hoge gebouwen en verkeersopstoppingen.
Men spreekt tegenwoordig ook steeds weer over de voortdurend toenemende vraag naar specialisten en technici in de zending. Men heeft artsen, verpleegsters, onderwijzers en taalonderzoekers enzovoort nodig. Maar de behoefte aan werkelijk brandende getuigen van Jezus Christus is niet minder geworden. We hebben mensen nodig die van God vervuld zijn en door God gezonden zijn, mensen die niet alleen een moeilijke taal kunnen leren, maar die taal ook gebruiken kunnen om mensen tot de Heer Jezus te leiden, mensen die bereid zijn te luisteren, vooral ook mensen die niet de eerzucht hebben om absoluut de eerste en de enige zendeling in een bepaalde plaats te willen zijn. Meer dan ooit heeft de Heer momenteel mensen nodig die met anderen kunnen samenwerken en zo elkaar kunnen helpen en dragen. En waar de Bijbel al vertaald is en de taal onderzocht is, daar is er zo vaak gebrek aan eenvoudige getuigen die uitgaan en deze kostbare boodschap duidelijk en praktisch doorgeven.