Arm en rijk

De verordeningen van God in het Oude Testament heffen het verschil tussen arm en rijk niet op. Net zo min roept het evangelie van de genade ertoe op de sociale verschillen in deze wereld op te heffen. Tot op vandaag moeten we ermee leven dat arm en rijk bestaan. Maar in de vergadering (gemeente) van God mogen de sociale verschillen geen rol spelen. Toch veroorzaken arm en rijk tot vandaag aan toe conflicten onder gelovigen. Laten we eens kijken wat Jakobus over dit onderwerp te zeggen heeft.

Gods onderwijs met betrekking tot arm en rijk worden in de Jakobusbrief over vier gedeelten verdeeld:

  • Hoofdstuk 1:9-11: armen en rijken met elkaar vergeleken – Gods standpunt
  • Hoofdstuk 2:1-7: armen en rijken vergeleken – het standpunt van de mensen
  • Hoofdstuk 2:15-17: ondersteuning van de armen
  • Hoofdstuk 5:1-6: Gods oordeel over de rijken

Waarschuwing aan/voor de rijken
Bij het lezen van de Jakobusbrief kom je onwillekeurig tot de conclusie dat de rijken er slecht van afkomen. “Ze zullen verwelken”, staat er al direct in het eerste hoofdstuk (verzen 10 en 11). Door hun eigen opzet was het gedrag van de rijken ronduit schandelijk: ze onderdrukten en lasterden anderen (hfdst. 2:6-7). Ze hadden de armen bedrogen en rechtvaardigen zelfs gedood (hfdst. 5:4, 6). Jakobus moet het gedrag van de rijken scherp afkeuren en hen profeteren dat ze niets anders dan ellende (= oordeel) hebben te verwachten (hfdst. 5:1).

Wie zijn de rijken?
Hoe kan het dat bij Jakobus de rijken er zo slecht van afkomen? Wie zijn deze rijken? Spreekt de apostel Paulus niet ook tot de rijken – echter niet veroordelend, maar eerder vermanend en bemoedigend?

Zo is het precies: Jakobus schrijft heel anders dan Paulus. Dat heeft niet alleen betrekking op het onderwerp “arm en rijk”, maar ook op het onderwerp (geloof en werken”. Voor een deel komen de verhandelingen van de beide schrijvers over hetzelfde onderwerp praktisch tegenstrijdig over (zie het artikel op blz. 18). Daarom is het belangrijk de kijk- en schrijfwijze van Jakobus te begrijpen. Alleen zo kan je zijn brief op de juiste manier plaatsen.

Het valt op dat Jakobus de ontvangers van zijn brief voortdurend aanspreekt. 15 keer zegt hij “(mijn) broeders”. Daarbij heeft hij kennelijk in eerste instantie diegenen voor ogen die door God zijn gebaard “door het Woord van de waarheid”, die dus een wedergeboorte hebben meegemaakt (hfdst. 1:16, 18). Toch schrijft hier een Israëliet aan Israëlieten – Jakobus aan de twaalf stammen in de verstrooiing (hfdst. 1:1). En in het volk Israël was het niet ongebruikelijk elkaar “broeders” te noemen. Zo sprak Petrus in zijn toespraak op de Pinksterdag zijn toehoorders ook aan, hoewel ze niet tot de kinderen van God behoorden, want ze werden daar immers tot bekering opgeroepen (Hand. 2:29-38).

Bij Jakobus is het hetzelfde. Onder de ontvangers van zijn brief waren er ook die geen leven uit God bezaten en daarom het oordeel te wachten stond (verg. hfdst. 2:13, 5:9, 12). Daar hoorden ook de rijken bij. Terwijl Paulus de rijken vermaant hun aardse bezit geestelijk te beheren (1 Tim. 6:17-19), moet Jakobus de rijken oproepen over het komend oordeel te huilen en te jammeren (hfdst. 5:1). Bij hen was niets goeds te zien, ze wandelden op de weg van de dood.

Wat Jakobus de rijken heeft te zeggen
Rijken zijn vaak trots op hun bezit. Ze genieten ervan erkenning te ontvangen van de maatschappij. Ze hebben zelden te klagen over het gebrek aan contacten en vrienden. Want “de vrienden van een rijke zijn talrijk” (Spr. 14:20). Maar Jakobus bewijst de rijken geen eer – integendeel, hij zegt dat de rijke zich moet beroemen op zijn nederige staat (hfdst. 1:10). Waarom dat? Omdat hij ziet hoe arm en gering ze uiteindelijk zijn met het oog op de eeuwige dingen. Wie niet “rijk is in God” (Luk. 12:21) behoort tot de mensen met wie je medelijden moet hebben – of hij nou wel of niet vermogend is.

In hoofdstuk 5:1-6 spreekt Jakobus de rijken rechtstreeks aan. Ze hadden alleen hun eigen welzijn op het oog. Heel hun leven was erop gericht van het aardse te genieten. Ze hadden zo veel overvloed dat hun schatten begonnen te verroesten. Maar ze waren niet door hard werken aan hun rijkdom gekomen. Ze hadden hun hebzucht op kosten van de arbeiders gestild door gewoon hun loon in te houden.

Als nu de rijken meenden als “heren” te kunnen doen en laten wat ze wilden, dan hadden ze zich vergist. Ze waren verantwoording schuldig aan één persoon die een veel grotere macht bezit dan welk mens dan ook: de Heere Zebaoth, die wordt gediend door engelenscharen. Hij staat gereed om de levenden en de doden te oordelen (1 Petr. 4:5).

Wat leren we hieruit? We willen de rijken van deze wereld nooit benijden. We willen geen geld en bezit verzamelen. We willen schatten verzamelen in de hemel (Mat. 6:20).

Bemoediging voor de armen
De armen, resp. de geringen werden door de rijken schandelijk behandeld (hfdst. 2:6). Er waren enkelen onder hen die het zonder kleding en het dagelijks voedsel moesten stellen (hfdst. 2:15). De armen waren de verachtten. In de synagogen werd hen een staanplaats of de plek “onder” de voetenbanken toegewezen.

Wat Jakobus over de armen te zeggen heeft
Wie zo wordt behandeld zoals Jakobus over de armen schrijft, voelt zich waardeloos. Vaak laten familieleden of bekenden het zelfs afweten naar een arme om te zien. Zo wordt het woord uit de Spreuken bewaarheid: “Een arme wordt zelfs door zijn vriend gehaat” (Spr. 14:20). Maar juist daar verzet Jakobus zich tegen. Hij laat hemels licht op het sociale systeem vallen en bemoedigt de geringe zich te beroemen op zijn hoge staat (hfdst. 1:9). “… heeft God de armen van de wereld niet uitverkoren om rijk te zijn in het geloof, en erfgenamen te zijn van het Koninkrijk, dat Hij beloofd heeft aan hen die Hem liefhebben?” (hfdst. 2:5). Wie Christus in zijn hart heeft toegelaten, is eindeloos rijk gemaakt. Hij ontvangt vandaag al “honderdvoudig” en “in de wereld die komt, het eeuwige leven” (Mark. 10:30). Kinderen van God die in het hier en nu tot de “geringen” worden gerekend, moeten nog wat geduld hebben (verg. hfdst. 5:7). Maar er is geen reden om erin te berusten. Zelfs als je moet afzien van de geneugten van het leven – het komende “eeuwige gewicht van heerlijkheid” zal alles goedmaken (2 Kor. 4:17).

Onderscheid maken tussen arm en rijk?
De rijken staan in de maatschappij veelal in hoog aanzien en worden graag benijd. Maar christenen hoeven daar niet aan mee te doen. Jakobus leert ons dat het niet alleen dwaas, maar zelfs fout is als men onder Gods volk rijken en armen verschillend behandelt. Omdat wij mensen naar de buitenkant kijken, hebben we de neiging de rijken te begunstigen en de armen achter te stellen. Maar dat is niets anders dan handelen met aanzien des persoons. Wie dat doet, zondigt en is “rechter geworden met verkeerde overwegingen” (hfdst. 2:9 en hfdst 4). “Wees eensgezind onder elkaar” (Rom. 12:16) – dat is de gepaste oproep in dit verband. Dat is namelijk precies wat Jakobus bedoelt: wij behoren alle gelovigen met dezelfde grondhouding van liefde en hoogachting tegemoet te treden, dus niet de een eren en de ander verachten, niet de een met vriendelijkheid en hartelijkheid overladen, en de ander snel “afschepen”. De wet eiste al de naaste lief te hebben als zichzelf (hfdst. 2:8) – ongeacht wie de naaste zou kunnen zijn. Bovendien zijn we als kinderen van God verplicht elkaar zo lief te hebben, zoals God ons heeft lief gehad (1 Joh. 4:11). In de omgang met elkaar en in de liefde tot elkaar mogen sociale verschillen geen rol spelen.

Daarbij is het niet van belang dat men Jood is of Griek; daarbij is het niet van belang dat men slaaf is of vrije; daarbij is het niet van belang dat men man is of vrouw; want allen bent u één in Christus Jezus.
Galaten 3:28                                                                                                            

Hartmut Mohnke