Ik heb een communistische slachting overleefd

Korea

Ik heb een communistische slachting overleefd

Op 4 juli 1950, tien dagen nadat de Koreaanse oorlog was uitgebroken, zat ik in gevangenis vier van het volkspolitiestation in Inchon, Korea. Mijn misdaad was: anticommunistisch gedrag en een christelijk getuigenis.

Ik was verraden door Kim Yong Joo, één van mijn vroegere vrienden en klasgenoten op de middelbare school. Ik had nooit gedacht dat hij ringleider was van de communistische groep. Op een morgen hoorde ik een klop op mijn deur en zag ik Kim met twee Noord-Koreaanse agenten achter zich. ‘We zijn gekomen om je gevangen te nemen’, gromde Kim. ‘Geen anticommunistische praatjes meer, Johnny, zoals je die op school had’.

De politie zette me in een kleine ruimte met nog zesendertig andere gevangenen. De lucht was zwaar en rook bedorven. Vijfentwintig dagen lang zat ik in deze cel; ik mocht zelfs niet gaan liggen. In de tijd dat ik gevangen zat, zag ik hoe tweehonderdvijfenzeventig mensen door de communisten werden afgeslacht. Sommigen waren anticommunist, anderen zaten wegens persoonlijke grieven gevangen.

Eén van de slachtoffers was dominee K.S. Pai, dertien jaar lang predikant van de Nari Methodisten Kerk in Inchon. Vals beschuldigd van verraad werden hij en vier anderen in een kuil van vier meter diep gesmeten en levend begraven.

Anderen werden doodgemarteld door de methode van het vastnagelen van hun tong. Rode soldaten smeten hen op een bamboe mat, bonden hun handen en voeten vast, trokken de tong van hun slachtoffer naar buiten en spijkerden die vast aan de grond.

Op een dag zag ik hoe twintig regeringsambtenaren ter dood veroordeeld werden vanwege medewerking aan de regering van Syngman Rhee in Zuid-Korea. Ze werden opgehangen aan de zoldering van het warenhuis van het politiestation. Wanneer zou mijn tijd komen? Op 29 juli kwam mijn geval voor. ‘Je naam?’ vroeg een van de rechters. ‘John Lee’, antwoordde ik. ‘Leeftijd?’ Ik antwoordde: ‘Zeventien’. ‘Waar en wanneer werd je geboren?’ was de volgende vraag. Ik zei: ‘Shanghai, 2 januari 1934’.

Toen stelde hij mij de vraag van leven en dood: ‘Ben je een christen?’ Eerst kon ik niet antwoorden, want vrees vervulde mijn hart. Als ik ja zei, was de doodstraf het gevolg. Pas een jaar voordat ik in de gevangenis kwam, had ik Christus leren kennen als mijn Heiland, maar Hij was mij kostbaar geworden in de tijd dat ik wachtte op mijn verhoor.

Plotseling kwam mij een vers uit de Schrift in gedachten. Ik had het vroeger weleens opgezegd, maar nog nooit had het de betekenis gehad die het nu voor mij kreeg: ‘Een ieder dan, die Mij belijden zal voor de mensen, die zal ook Ik belijden voor Mijn Vader Die in de hemelen is. Maar wie Mij verloochenen zal voor de mensen, die zal ook Ik verloochenen voor Mijn Vader, Die in de hemelen is’ (Matth. 10:32-33).

Alle vrees verliet mij en ik antwoordde fier: ‘Ja, ik ben een christen’. De rechter boog zich naar voren, duidelijk verrast. ‘Luister, jongeman’, zei hij ernstig. ‘Als je volhoudt dat je een christen bent, weet je wat er gebeuren zal. Je hebt gezien hoe veel van je vrienden gedood zijn vanwege hun dwaze geloof’.

Ik stond onwrikbaar en de rechter veranderde zijn wijze van benadering. ‘Ik heb gehoord dat je een begaafde jongeman bent. Je kunt van veel nut zijn voor je moederland. Je hebt een mooie toekomst voor je, als je je geloof in deze Jezus Christus opgeeft’.

Ik antwoordde hem: ‘Mijnheer, door tegen Jezus Christus nee te zeggen, vermoordt iemand zichzelf voor eeuwig. Door ja tegen Hem te zeggen heb ik eeuwig leven gekregen. Ik ben een christen, mijnheer, en ik hoop dat u er ook één zult worden’.

Onmiddellijk sloeg iemand achter mij me met een zware stok op het hoofd, zodat ik bewusteloos raakte.

Dertig uur later kwam ik weer bij bewustzijn in de kelder, op een koude cementen vloer. Ik had een stijve nek en een kapotte schedel. Ik hoorde voetstappen en een communistische wacht zei: ‘Wel, Johnny, heb je genoeg gehad?’ ‘Mijnheer, ik heb eeuwig leven. Of u mij slaat of kwelt, dat kunt u mij niet afnemen. Ik zal Christus niet verloochenen, wat er ook mag gebeuren. Mijnheer, u moet geloven in Jezus en behouden worden’. Boos sloeg hij mij. ‘Je verdient de dood. Je bent een grote dwaas’, grauwde hij en daarna sloeg hij me keer op keer.

Mijn tranen waren met bloed vermengd, maar het waren tranen van vreugde. Blijdschap vervulde mijn ziel toen ik mij realiseerde dat ik een getuige was voor Christus, Die voor mij geleden had. Ik vergat mijn kapotte hoofd, het bloed op mijn schouders en de pijn in mijn zij, terwijl ik zong: ‘Wat een gemeenschap, wat een Goddelijke vreugde, rustend in eeuwige armen’.

De volgende avond deed mijn hoofd verschrikkelijk pijn. Toen ik niet meer langer staan kon van de pijn, riep ik: ‘Heer, toon mij toch op een buitengewone wijze dat U met mij bent, door mijn hoofd te genezen en deze pijn weg te nemen. Ik zal op mijn beurt U mijn gehele leven geven, voor Uw zaak, amen’.

God hield mij aan mijn woord. Zonder enige medische hulp genas mijn hoofd binnen vier dagen en verminderde de pijn. Het was een wonder!

Op 12 augustus 1950 werd ik voor het gerecht geroepen. De hoofdrechter vroeg: ‘Ben je bereid je uiteindelijke antwoord te geven?’ Ik zei: ‘Ja, mijnheer’, waarop hij vroeg: ‘Verloochen je Christus?’ Ik zei: ‘Nee, mijnheer, dat kan ik niet. Ik kan mijn Heiland niet verloochenen. Hij is nu bij mij en ik ben klaar voor uw oordeel’.

Ik verwachtte mijn doodsoordeel. In plaats daarvan zei de rechter, na ruggespraak met de jury: ‘Volgens een wet die we hebben, kunnen we een tiener niet om politieke redenen veroordelen. Daarom zul je worden vrijgelaten, op voorwaarde dat je in het gebied van Inchon blijft, terwijl je in contact moet blijven met de politie en de volksrepubliek op iedere mogelijke wijze moet helpen’.

Ik glimlachte en zei hartelijk: ‘Dank u wel, mijnheer’. Ik beloofde echter niet dat ik in Inchon zou blijven of de communisten zou helpen. Ik had andere plannen. Na mijn vrijlating keerde ik terug naar wat eens mijn ouderlijk huis was en merkte dat mijn ouders waren gevlucht. Communisten hadden alles uit huis gestolen, zelfs mijn schoenen. De deuren waren weggerukt. Er was geen kruimel voedsel te vinden.

Ik bleef daar twee dagen en in de nacht van veertien augustus vluchtte ik heimelijk naar Pusan, een vrije stad op vijfhonderdzestig kilometer afstand. Onderweg at ik wortels van gras, uitgetrokken kiemplantjes, gedroogde pulp en vrijwel alles wat ik maar kon vinden aan eetbare dingen. Twee dagen lang heb ik niets gedronken.

Ondanks lichamelijk lijden was ik gelukkig. Ik herinner me hoe ik getuigde tegenover een man van vijfenveertig jaar die ook vluchtte voor de communisten. Toen hij de glimlach op mijn gezicht zag, vroeg hij mij: ‘Jongeman, ben je gelukkig of gek?’ ‘Ik ben werkelijk gelukkig, omdat Christus in mijn hart leeft’, vertelde ik hem. Acht uur lang wandelden we en spraken we met elkaar. Het zaad dat ik mocht zaaien in zijn hart, droeg die dag al vrucht. Nu is hij een actief christen in Inchon.

Op 13 september kwam ik in Pusan aan, na vijfhonderdzestig kilometer te hebben gelopen. Mijn gezwollen voeten deden pijn en iedere teen was gebroken. Een week later ontmoette ik door de trouwe zorg van God een vriendelijke Amerikaanse soldaat, sergeant Peterson. Ik vertelde hem mijn geschiedenis en smeekte om wat voedsel, terwijl ik beloofde er iets voor terug te zullen doen. Hij huurde me in als huisjongen. Ik getuigde tegenover Amerikaanse soldaten zoveel van Christus dat ze me ‘Johnny de evangelist’ noemden.

Maanden gingen voorbij en in december keerde ik naar Inchon terug. Mijn huis was gebombardeerd en bestond niet meer. Communisten hadden onze kerk ontheiligd en ontsierd. Zeven vrienden hielpen mee met schoonmaken. We hebben de communistische onderkomens verwijderd en de foto’s van Stalin en de communistische premier van Noord-Korea vernietigd en we hebben de kerk opnieuw ingericht.

In de eerste dienst kwamen negentig mensen luisteren naar mijn getuigenis en velen namen die avond Christus aan.

God heeft mijn leven gespaard opdat ik zielen zou winnen voor Hem. Ik mag nu honderden mede-Koreanen dienen. Als directeur van het literatuurprogramma ‘Ieder Huis Kruistocht’ bereik ik de Koreanen met effectieve evangelielectuur en Bijbelcorrespondentiecursussen als nazorgwerk.

Het is een zware weg geweest, door vele beproevingen, gevangenneming en honger heen, maar ik kan met de dichter zeggen: ‘God leidt Zijn geliefde kinderen door alles heen’. Hij leidde mij in iedere stap op de gevaarlijke communistische grond.