De Koning der ere
Wanneer in Psalm 24 over ‘de Koning der ere’ gesproken wordt, is het voor iedereen duidelijk dat hiermee op Christus wordt gedoeld. Van Hem spreken ook de vier voorafgaande Psalmen. In Psalm 20 en 21 wordt Hij ‘de Koning’ genoemd. Hij is de grote Herder der schapen, Die in de toekomst Koning en Herder zal zijn over Zijn aardse volk Israël (Ezech. 37:24). Dan zal Zijn eer boven allen verheven zijn en Zijn naam groot in Israël. ‘De Koning der ere’ is de ‘grote Herder der schapen’.
In Psalm 20 vinden wij echter die Koning in lijden en benauwdheid. Hij is gekomen tot het Zijne, maar de Zijnen hebben Hem niet aangenomen. Daarom hebben wij in de verzen 2-7 verschillende wensen, die de Messias betreffen tijdens Zijn vernedering. God echter zal Zijn Gezalfde behouden en Hem verhoren uit Zijn heilige hemel.
Daarom kan Psalm 21 zeggen dat Hij de wens van Zijn hart ontvangen heeft. Toen Christus door de mensen verworpen werd en leed, heeft Hij met sterk geroep en tranen Zijn gebeden aan God geofferd in het vertrouwen dat God Hem uit de dood kon verlossen. Deze gebeden zijn verhoord. God heeft Hem uit de dood opgewekt en Hem aan Zijn rechterhand gezet, gekroond met eer en heerlijkheid. ‘Leven heeft Hij van U verlangd en U hebt het Hem gegeven, lengte van dagen, eeuwig en altijd’, zo lezen wij in Psalm 21:5. Eenmaal zal Hij de kroon van fijn goud, de koningskroon van de heerlijkheid, dragen voor aller oog. Dan zullen ook al Zijn vijanden aan Hem onderworpen zijn, want omdat Hij door toedoen van mensen geleden heeft, zal Hij heersen in het midden van degenen die Hem verwierpen en zal Zijn toorn hen verslinden. Dan zal niet alleen die Koning als de van God gegeven Messias erkend worden, maar het zal blijken dat Hij Zelf Jehova is. Tot Hem zal het overblijfsel van Israël komen, om op Hem te vertrouwen; Jehova zal Zich verhogen in Zijn sterkte en zij zullen Zijn macht met Psalmen loven.
In Psalm 22 is de Gezalfde van de Heer echter niet alleen door mensen verworpen, maar van God verlaten. Gods zwaard is hier ontwaakt tegen Zijn Herder, tegen de Man Die Zijn Metgezel is (Zach. 13:7). De Herder van God, tot Israël gezonden, is de goede Herder, Die Zijn leven stelt voor Zijn schapen, Die sterft voor Zijn volk en Die daardoor ook de grond legt van zegen voor de hele aarde. Omdat in de voorgaande Psalmen gesproken wordt over het lijden dat mensen Hem aangedaan hebben, is daar ook sprake van de toorn over Zijn vijanden. Maar in Psalm 22 draagt Hij als Plaatsvervanger Gods toorn en het gevolg hiervan is enkel zegen; we lezen niets over oordeel over vijanden. In het midden van Zijn broeders verkondigt Hij Gods Naam: de Israëlieten, de nakomelingen van Jakob, ontvangen de zegeningen door God beloofd en tot aan de einden der aarde en tot in de verre toekomst wendt zich een stroom van zegen die ontspringt op de heuvel Golgotha. De aanleiding tot dit alles is: ‘Hij heeft het gedaan’.
In Psalm 23 is de geslagen Herder de Leidsman en Verzorger van de Zijnen. Als de overste Herder voert Hij Zijn schapen door allerlei moeilijkheden en zorgen, door het dal vol schaduw van de dood, naar het huis van de Heer. Daar is hun bestemming. En dan komt de Psalm van ‘de Koning der ere’.
Of Psalm 24 gezongen is toen David de ark van de Heer naar Sion bracht, willen wij hier in het midden laten. Maar duidelijk is het dat hier profetisch over dezelfde Koning gesproken wordt, over de Herder van Israël uit de Psalmen 20 en 21, over de goede en overste Herder uit Psalm 22 en 23. Door de God van de vrede is Hij in de kracht door het bloed van het eeuwige verbond uit de doden teruggebracht (Hebr. 13:20) en Hij verschijnt nu als de grote Herder van de schapen om Zijn volk te plaatsen in het genot van al de beloften van God. Van de God des vredes ontvangt dit volk het verbond van de vrede en dit verbond is een eeuwig verbond (Ezech. 37:26; Jes. 55:3).
Er wordt in Psalm 24 niet rechtstreeks over de hemel gesproken maar over ‘de berg van de HEERE’, over Zijn heilige plaats, dat is Sion. Deze berg heeft de Heer verkoren en begeerd tot Zijn woongebied (Ps. 132:13). Sion heeft een blijvende bestemming (Ps. 125:1). Zelfs de volken die Israël verdrukt hebben, zullen Jeruzalem eens noemen: ‘Stad van de HEERE, het Sion van de Heilige van Israël’ (Jes. 60:14).
Het Jeruzalem, dat eens haar Koning buiten de poort wierp, zal Hem straks als de Koning der ere met grote vreugde ontvangen. Wanneer ‘de dag die de HEERE gemaakt heeft’ daar zal zijn, dan zal men met een Hem toegewijd hart Hem tegemoet treden en roepen: ‘Gezegend wie komt in de Naam van de HEERE’ (Ps. 118:24,26).
De poorten van Jeruzalem worden in Psalm 24 ‘eeuwige deuren’ genoemd; sommigen vertalen: ‘overoude deuren’. Ongetwijfeld is Jeruzalem een van de oudste steden van de aarde. Haar oorsprong ligt verborgen in het duister van de grijze oudheid. In haar heeft Melchizedek reeds geregeerd. En hoe vaak Jeruzalem ook verwoest is, altijd rees zij weer uit haar stof omhoog. Men kon haar vertrappen, maar niet doen sterven. En zij zal blijven zolang deze aarde bestaat. Ninevé ging onder, Babel verdween. De macht van Rome, de zogenaamde ‘eeuwige stad’, zal vernietigd worden. Maar Jeruzalem zal in de toekomst boven alle steden verheven zijn, zij zal ‘de Troon van de HEERE’ genoemd worden (Jer. 3:17). ‘Jeruzalem sterft nooit’, heeft Da Costa in een van zijn gedichten gezegd.
Wanneer Christus Zijn heerschappij te Jeruzalem zal vestigen, zal Zijn volk zeer gewillig zijn op de dag van Zijn kracht (Ps. 110:3). In heilige feestkleren zal de bloem van het volk, de jeugd, zich geheel aan Hem wijden. Talrijk en schitterend, als de morgendauw op het veld, komt de kracht van de natie Hem jubelend tegemoet. De poorten moeten zich verhogen en de eeuwige deuren zich verheffen; de betoonde eer kan niet groot genoeg en de heerlijkheid niet schitterend genoeg zijn voor Hem Die komt!
Wie is Hij? De Koning der ere! En Wie is de
Koning der ere? ‘De HEERE,
sterk en geweldig, de HEERE, geweldig in de strijd … de HEERE van de
legermachten, Hij is de Koning der ere’! En aan Hem behoort de aarde en alles
wat zij bevat, de wereld en zij die daarin wonen (vs. 1), niet alleen omdat Hij
als de Zoon des mensen door God gesteld is tot Erfgenaam van alles, maar omdat
Hij ook Zelf haar gegrond en gevestigd heeft.
‘Hef uw hoofden op, o poorten, ja, verhef ze, eeuwige deuren’, want Hij Die eens door u inging zachtmoedig en gezeten op een ezelsveulen en daarna door u uitgeworpen werd, dragende Zijn kruis, Hij komt in Zijn heerlijkheid en macht! Hij is hoog en verheven, ja, zeer hoog geworden! Voor Hem zal alles zich in het stof buigen en Zijn eer en grootheid zal iedereen met diep ontzag loven! En nu al buigen wij ons in aanbidding neer voor Hem Die met eer en heerlijkheid gekroond is aan de rechterhand van God! Dat wij Hem toch meer prijzen en in werk en woord getuigen van Zijn majesteit en van Zijn wonderlijke daden (Ps. 145:5).
A. de J.