Geloof en werken
“Wat voor nut heeft het, mijn broeders, als iemand zegt dat hij geloof heeft, en hij heeft geen werken? Kan dit gedrag hem zalig maken?” Zo begint Jakobus in het tweede hoofdstuk van zijn brief aan het thema “geloof en werken”. En hij eindigt met de conclusie: “En u ziet dus nu dat een mens uit werken gerechtvaardigd wordt en niet uit geloof alleen.” Deze uitspraken hebben de grote reformator Maarten Luther hoofdbrekens bezorgd, en hem ertoe gebracht de Jakobusbrief een nogal “droog epistel” te noemen. En daar kunnen we inkomen, want Luther stond immers lijnrecht tegen de destijds heersende opvatting dat men de hemel door goede werken zou kunnen verdienen.
Moeten we Luther geen gelijk geven? Mag men de redding uit geloof alleen ter discussie stellen? En is wat Jakobus schrijft daarmee niet in tegenspraak met dat wat Paulus bijvoorbeeld in Romeinen 3 en 4 schrijft? Het is inderdaad verbluffend dat Jakobus zich beroept op het voorbeeld van Abraham, om te laten zien dat een mens uit werken wordt gerechtvaardigd, en Paulus aan de hand van hetzelfde voorbeeld en zelfs met exact hetzelfde citaat uit Genesis 15 bewijst dat Abraham juist niet uit werken, maar uit geloof is gerechtvaardigd.
Hoe kunnen we dit probleem oplossen? Wat bedoelt Jakobus als hij zegt dat men uit werken wordt gerechtvaardigd? Aan de hand van drie stellingen willen we proberen aan te tonen dat de Bijbel zich ook op dit punt niet tegenspreekt.
1. Paulus en Jakobus richten zich tot een verschillend publiek
Paulus schrijft aan de “geliefden van God’ en “geroepen heiligen die in Rome zijn”. Zijn brief is gericht aan gelovigen die in het evangelie moesten worden versterkt (Rom. 1:7, 11, 15). Ze beleden niet alleen het christelijk geloof, nee, hun veranderde levenswandel liet zo duidelijk hun geloof zien dat het “in de hele wereld” werd verkondigd (Rom. 1:8).
Ze hadden het dus absoluut niet nodig vermaand te worden hun geloof ook uit werken te laten blijken. Nee, Paulus wilde ze in de waarheid versterken, dat hun redding alleen op het volbrachte werk van de Heere Jezus aan het kruis was gebaseerd, en dat ze niet door eigen inspanning iets daaraan konden bijdragen.
Jakobus richt zich in zijn brief tot “de twaalf stammen die in de verstrooiing zijn” (Jak. 1:1). Hij had het Joodse volk op het oog, een gemengd gezelschap bestaande uit gelovigen en ongelovigen. Weliswaar beleden velen het christelijk geloof, maar Jakobus moet kwaad en onrechtvaardig gedrag onder hen aan de kaak stellen. Ze maakten verschil tussen arm en rijk in hun samenkomsten, ze lieten afgunst en ruzie onder elkaar toe, stonden tegenover elkaar; anderen verzamelden rijkdom en betaalden hun arbeiders het loon waar ze recht op hadden niet uit. Jakobus moet ze op hun geweten aanspreken en ze zeggen dat de werken ontbraken, waarover ze zo veel spraken en die niet in overeenstemming waren met hun geloof. HET geloof dat helemaal niet blijkt uit een christelijke houding, dat zich er alleen toe beperkt bepaalde feiten over God en Jezus Christus voor waar te houden (wat ook de demonen deden), ZO’N geloof kan werkelijk niet redden. Het is een dood geloof.
2. Het gaat om verschillende soorten werken
Ook al spreken Paulus en Jakobus allebei van werken, ze bedoelen niet hetzelfde. Paulus spreekt van werk van de wet (verg. Rom. 3:20, 26, Gal. 2:16), op grond waarvan iemand probeert rechtvaardig voor God te worden. Dat dit niet gaat, omdat geen mens de wet kan houden, maakt hij in Romeinen 3 heel duidelijk. Dat is niet in tegenspraak met Jakobus als hij zegt dat “een mens uit werken wordt gerechtvaardigd” (Jak. 2:24), want de werken die Jakobus bedoelt zijn geen werken van de wet, maar werken van het geloof. Het geloof moet werken hebben, dus werken van het geloof, anders is het in zichzelf dood (vers 17). Jakobus denkt dus niet aan werken door middel waarvan men zich een positie voor God wil verwerven, maar aan werken die in een mens, die al op de weg van de waarheid is geleid, door het geloof worden voortgebracht.
Overigens bedoelt Jakobus bij de werken van het geloof niet goede werken in algemene zin, d.w.z. liefdadigheid, anders zou hij zeker andere voorbeelden uit het Oude Testament hebben gekozen dan Abraham en Rachab. Want menselijke offers of landverraad waren vanuit menselijk oogpunt geenszins goed, en toch waren het werken die het geloof van deze beide personen bewezen. Want ze lieten zien dat ze hun liefde voor God (Abraham), resp. voor het volk (Rachab) boven hun natuurlijke relaties stelden.
3. Het gaat om verschillende kanten van rechtvaardiging
Paulus ziet de mens voor God: “Daarom zal uit werken van de wet geen vlees voor Hem gerechtvaardigd worden” (Rom. 3:20). Jakobus daarentegen ziet de mens voor zijn medemensen. “Toon me je geloof”, zegt de een tegen de ander. God heeft geen werken nodig om te zien of iemand geloof heeft. Hij spreekt de mens rechtvaardig op het moment van zijn geloof in Christus, eer deze – afgezien van zijn bekering − ook maar enig goed werk heeft gedaan. Maar de gelovige moet andere mensen zijn geloof tonen, en daarvoor zijn werken nodig, die bewijzen dat iemand geloof heeft. Pas als deze werken zichtbaar worden, is het geloof “volmaakt” geworden (Jak. 2:22), d.w.z. tegenover mensen bevestigd.
Juist het door Paulus en Jakobus gebruikte citaat uit het leven van Abraham, maakt duidelijk dat ze aan verschillende dingen denken als ze van rechtvaardiging spreken. Want Paulus ziet Abraham (voor God) op het moment gerechtvaardigd toen hij God geloofde (Gen. 15). Jakobus daarentegen ziet Abraham (voor mensen) pas op het moment gerechtvaardigd toen hij zijn geloof in het offeren van Izak bewees (Gen. 22). Abraham geloofde al in Gen. 15 dat God uit het reeds gestorvene leven zou kunnen verwekken, maar hoe zou Hij het beter hebben kunnen bewijzen dan door het offer van Zijn Zoon, van Wie God had gezegd: …”want alleen het nageslacht van Izak zal uw nageslacht genoemd worden” (Gen. 21:12)?
En ook het voorbeeld van Rachab maakt de bijzondere zienswijze duidelijk die Jakobus op de rechtvaardiging heeft. Rachab geloofde al toen ze de boodschap van de doortocht van Israël door de Schelfzee hoorde. Maar voor mensen (en daar gaat het bij Jakobus om) was ze pas gerechtvaardigd toen ze haar geloof door werken bewees. Pas toen zagen de boodschappers wat God al eerder in haar hart had bemerkt.
Jakobus zegt overigens niet dat men uit werken gered wordt. Want de redding gebeurt enkel en alleen voor God. Jakobus is het met Paulus helemaal eens, als deze aan de Efeziërs schrijft: “Want uit genade bent u zalig geworden, door het geloof, en dat niet uit u, het is de gave van God; niet uit werken, opdat niemand zou roemen. Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus om goede werken te doen, die God van tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen” (Ef. 2:8-10). Eerst hebben we de redding nodig door het geloof. En dan zouden uit het geloof goede werken voortgebracht moeten worden die het bezit van het geloof bewijzen – niet werken, om te worden gered, maar werken omdat we zijn gered.
Werkt deze visie die Jakobus op de rechtvaardiging heeft niet op ons geweten? Laten we niet heel wat goede werken, die God bereid heeft, links liggen? “Laat me je geloof zien” – moet men ons dit soms ook af en toe vragen? We merken dat de Jakobusbrief helemaal geen “strooien brief” is, zoals Luther vond. Ook mijn geloof moet meer “uit mijn werken blijken”!
Marco Leßmann
Maar nu zal iemand zeggen: U hebt geloof en ik heb werken. Laat mij dan uw geloof zien uit uw werken en ik zal u uit mijn werken mijn geloof laten zien.
Jakobus 2,18