Het gebed van Nehemia
In de Bijbel lezen we over een groot aantal mannen die door God gebruikt werden om tot zegen voor Zijn volk te zijn. Onder hen neemt Nehemia een belangrijke plaats in. Hoewel hij tot de in ballingschap weggevoerde Joden behoorde, was hij onder de regering van Arthahsasta verheven tot de hoge en goed betaalde positie van schenker aan het hof. In zijn hart bleef hij zich echter verbonden voelen met zijn volksgenoten die in Juda waren achtergebleven, en met hen die onder Ezra waren teruggekeerd.
Toen zijn broer Hanani hem met enkele vrienden kwam bezoeken, toonde hij onmiddellijk zijn meeleven door naar het welzijn van beide groepen te informeren. Wat hij toen hoorde, was zeer teleurstellend, zoals we in hoofdstuk 1:3 lezen.
Uit de reactie van Nehemia op de hem verstrekte informatie valt veel te leren voor allen die zich door de Heer in Zijn dienst willen laten gebruiken. Net zoals vroeger Mozes had hij ook kunnen redeneren dat hij niet toevallig tot die positie was gekomen, dat hij ook hier een taak had enzovoort. Maar ook hij gaf er de voorkeur aan met het volk van God smaadheid te lijden.
Zelfgenoegzaamheid en gemakzucht kunnen ons zo gemakkelijk afhouden van een moeilijke opdracht. Bij Nehemia was alles ondergeschikt aan zijn verlangen om voor zijn volk het goede te zoeken (Neh. 2:10). Hierin zien we zijn gezindheid, en dat is waar het in de eerste plaats op aankomt.
De beste aanbeveling die Paulus ten aanzien van zijn medewerker Timotheüs weet te geven, bestaat niet uit het spreken over zijn ijver, begaafdheid en kennis, maar uit het wijzen op zijn gezindheid: ‘Want ik heb niemand van gelijke gezindheid [als hij], die zo trouw uw belangen zal behartigen, want allen zoeken hun eigen belang, niet dat van Jezus Christus’ (Fil. 2:20-21).
We kunnen ons voorstellen dat zo’n energieke, daadkrachtige man als Nehemia direct gereageerd zou hebben met een: ‘Daar moet onmiddellijk iets aan gedaan worden. Ik moet daar zo gauw mogelijk naartoe!’ Wat is bij het werk in Gods koninkrijk al veel bedorven door goed bedoelde haast! Van Mozes lezen we dat hij meende dat God door zijn hand aan Israël verlossing zou geven. Hij vergiste zich hierin niet. Maar hij vergiste zich wel toen hij meende op dat ogenblik en op die wijze te moeten optreden.
Nehemia’s eerste daad was ‘dat hij ging zitten’. Hij liet het gehoorde voor Gods aangezicht op zich inwerken, maakte zich geheel één met het volk in hun droevige toestand, die tot oneer van God was. Hij zag zijn eigen aandeel en dat van zijn familie in het kwaad dat tot deze toestand had geleid. Ook dit bracht hij in zijn gebed tot uitdrukking. En niet één of twee keer, maar dagen lang. Broeder Dennett zegt in zijn boek over Nehemia: ‘Velen zijn er die over de toestand van Gods volk klagen, maar er zijn weinigen die zich met dat volk één maken. Alleen de zodanigen kunnen waarlijk voor hen tussenbeide treden voor Gods aangezicht’.
We zien hier een sterk contrast met het gebed van Elia in 1 Koningen 19. Elia zonderde zich in gedachten van dit volk af, sprak over zijn eigen ijver voor de Heer en over de afwijkingen van het volk. En dit had tot gevolg dat hij zichzelf nog beschouwde als de enige getrouwe die in het land was overgebleven. En hierin vergiste hij zich ook nog zeer. Dit gebed was geen ootmoedige voorbede, maar een hooghartige aanklacht. De apostel Paulus zegt dan ook in Romeinen 11: ‘Weet u niet wat de Schrift zegt in [de geschiedenis van] Elia? Hoe hij Israël bij God aanklaagt’ (vs. 2). God maakte dan ook een einde aan zijn dienst en gaf hem de opdracht Elisa tot profeet te zalven in zijn plaats.
In de gemeente van Korinthe was kwaad aanwezig, dat dreigde als zuurdeeg door te werken. Paulus wijst de gelovigen daar dan ook op hun verantwoordelijkheid om die boze uit hun midden weg te doen. Maar dit optreden moest worden voorafgegaan door een gemeenschappelijke verootmoediging voor de Heer en een oprecht leed over wat in hun midden gevonden werd. Broeder Darby zegt: ‘Zoals een gezwel op een menselijk lichaam, bewijst die zonde dat het lichaam niet in een gezonde toestand verkeert. De gemeente zal nooit in staat zijn tucht uit te oefenen als ze zich niet eerst één gemaakt heeft met de zonde van het individu. Als ze het niet op deze wijze doet, krijgt de tucht een rechterlijk karakter, wat in strijd is met de bedeling van de genade in Christus’.
We willen nog op enkele bijzonderheden in het gebed van Nehemia ingaan. Hij noemt God ‘de God van de hemel’, de naam die aangeeft in welke verhouding God Zich in die tijd, na de wegvoering van Zijn aardse volk, openbaarde. Maar tegelijk gebruikt hij ook de naam HEERE, waarbij Hij Zich als de God van het verbond met Zijn aardse volk verbonden had.
Met het belijden van hun zonden rechtvaardigt hij God, erkent hij dat Hij rechtvaardig is in alles wat Hij over Zijn volk had laten komen, omdat zij het er door hun overtredingen en afwijkingen naar gemaakt hadden. Maar hij pleit ook op de beloften van God zoals wij die vinden aan het slot van Leviticus 26. Ontroert het onze harten niet, als we Nehemia horen pleiten: ‘Zij zijn toch Uw dienaren en Uw volk, dat U verlost hebt door Uw grote kracht en door Uw sterke hand’ (Neh. 1:10)?
In het volgende vers spreekt hij ook van ‘het gebed van Uw dienaar’. Zou hij in zijn grote geestelijke nood verwante zielen gevonden hebben die zich met hem verootmoedigden en met hem tot de Heer riepen? Het is eigenlijk wel voor de hand liggend. Wij vinden dit ook in het boek Daniël en in Esther. Werd dit in onze dagen ook maar meer gevonden. Daarvan zou een heel wat betere invloed uitgaan dan alleen maar praten over afwijkingen van anderen en het kwaad dat hier en daar gevonden wordt.
Met dit praten wordt niets goeds bereikt, het kan uitlopen op kwade samensprekingen die goede zeden bederven. Bovendien stellen we ons bloot aan het gevaar dat de farizese gedachte ‘beter te zijn dan die anderen’ onze geestelijke kracht ruïneert. De rol van aanklager is heel wat gemakkelijker dan die van voorbidder.
‘Doe Uw dienaar vandaag toch slagen en geef hem barmhartigheid bij deze man’ (Neh. 1:11). Hij is zich ervan bewust hoe groot de nood is en hoe dringend het is dat er wordt ingegrepen. Het kan geen uitstel lijden. Laat mij vandaag slagen. Maar hoe grote haast die dienst ook heeft, hij wil niet voor God uit lopen, hij weet dat de Heer de weg voor hem moet openen.
Wij mogen onze Heer in het gebed alle dingen voorleggen, ook onze gedachten en verlangens. En als we dat doen, moeten we ook wachten op Hem, tot Hij duidelijk de weg opent. Dat kan soms langer duren dan wij verwachten of zelfs goed en nuttig achten. Nehemia heeft dit ook moeten leren. Dagen lang heeft hij gebeden en vier maanden lang heeft hij op de verhoring van dit gebed moeten wachten. Gods antwoord was niet ‘vandaag’, maar over vier maanden.
‘Deze man’. Dat is een merkwaardige uitdrukking die Nehemia gebruikt voor de koning in wiens dienst hij stond als schenker. Arthahsasta regeerde met absolute aardse macht over het grote wereldrijk. Het was deze man die op de aanklacht van het volk vijandige mensen een einde maakte aan de herbouw van Jeruzalem onder Ezra (zie Ezra 4:7-23). Zijn uitspraak was: ‘Geef bevel deze mannen op te laten houden, zodat die stad niet herbouwd wordt, totdat door mij daartoe het bevel wordt gegeven’ (Ezra 4:21).
Nehemia kende dit besluit natuurlijk. Hij kende ook zijn machtige gebieder. In de geschiedenis staat deze koning bekend als een zeer despotisch en grillig mens, gemakkelijk door vrouwen en gunstelingen te beïnvloeden. En van de beslissing van die koning hing nu het welslagen van de hele onderneming af? Toch niet. Voor het geloof van Nehemia was hij niet meer dan ‘deze man’. God kon de gedachten van deze man leiden en door hem Zijn plannen ten gunste van het volk uitvoeren.
En nu wacht Nehemia biddend af tot dit ogenblik zal aanbreken. Vier maanden later komt die kans. In het tweede hoofdstuk zien we hem in zijn functie voor het aangezicht van de koning. Wat hij de laatste vier maanden in gebedsworstelingen heeft meegemaakt, heeft zijn sporen op zijn gezicht achtergelaten. Die worden zelfs door zijn koning opgemerkt. Als de koning naar de oorzaak van zijn verdriet vraagt, wordt hij bevreesd, maar geeft hij toch een eerlijk, openhartig antwoord.
En dan komt het kritieke moment, de vraag van de koning: ‘Wat verzoekt u dan?’ ‘Toen bad ik tot de God van de hemel en zei tegen de koning’. Wat zal dit een kort gebed geweest zijn, uiterlijk waarschijnlijk niet eens waarneembaar. Geen aparte houding, geen gevouwen handen of gesloten ogen, niet veel woorden. Dit was wat men noemt een ‘schietgebed’. Maar zijn dit niet vaak de beste gebeden?
Nehemia wordt ons niet alleen beschreven als de man die dappere daden verrichtte, maar ook als de man van het gebed. Gebeden van hem vinden we in hoofdstuk 1:4-11; 2:4; 4:4-5,9; 5:19; 6:9,14; 13:14,22,29,31. Dit heeft hij gemeen met alle mannen die door God voor grote dingen gebruikt werden.
Als hij zijn verzoek aan de koning heeft voorgelegd, wordt hem gevraagd hoeveel tijd hij voor die taak denkt nodig te hebben. De door hem opgegeven tijd zal wel twaalf jaar geweest zijn (zie Neh. 5:14; 13:6). Nadat de koning ook hiermee zijn instemming betuigd heeft, vraagt Nehemia nog enige gunsten van zijn gebieder. Hierin verschilt hij duidelijk van Ezra. Trouwens, ook in andere vergelijkbare punten in hun optreden verschillen ze van elkaar. Maar zij hadden ook een verschillende taak te vervullen. Ezra ging in opdracht van koning Kores met een groot gezelschap om de tempel en de dienst daarin te herstellen. Nehemia ging op eigen verzoek om orde op zaken te stellen en kreeg daartoe een benoeming tot landvoogd.
God kiest zelf Zijn instrumenten voor een bepaalde taak en geeft hun daarvoor de geschiktheid. Wij zien dat Hij hierbij ook rekening houdt met hun natuurlijke aanleg. Zo zien we ook grote verschillen tussen Elia en Elisa, tussen Paulus en Barnabas, om er maar enkelen te noemen. Soms geeft Hij enige dienstknechten zelfs een gezamenlijke opdracht, die ze ondanks verschillende karaktereigenschappen eensgezind hebben uit te voeren.
H. Wilts