‘In het jaar dat koning Uzzia stierf’
Dikwijls heb ik gedacht aan die eerste woorden van Jesaja 6, vooral nu ik ouder geworden ben. Vele vrienden zijn weggenomen; trouwe mannen Gods, die in hun eenvoud, opgewektheid en Godsvrucht, een kracht waren voor het werk van de Heer, zijn niet meer. Hoe licht worden we dan moedeloos en verslapt de ijver!
Maar dan komt dat woord van Jesaja de juiste weg wijzen. De profeet was nog jong. Onder vier koningen van Juda heeft hij zijn profetendienst verricht. Maar nu stond hij nog aan het begin. Eigenlijk nog vóór het begin, want hij moest nog worden uitgezonden. En waarmee hield hij zich nu bezig? Met de droevige toestand van Juda en Jeruzalem. Het was het jaar waarin de koning Uzzia stierf. Tweeënvijftig jaar had deze geregeerd en gedaan wat recht was in de ogen van de Heer. Als jongen van zestien jaar werd hij al tot de zware taak geroepen koning van Juda te zijn. Maar zijn hart ging naar God uit, hij zocht de Heer, en God maakte hem voorspoedig. Vele hervormingen bracht hij aan tot heil van volk en stad, en God hielp hem.
Maar toen hij sterk geworden was, had hij zijn hart verheven. Hij ging in de tempel om reukoffers te brengen, een werk dat alleen de priesters mochten doen. Toen die hem vermaanden, werd hij woedend, met als gevolg dat hij melaats werd en uit de tempel werd verdreven door de priesters (2 Kron. 26). Ja, hij haastte ook zichzelf om naar buiten te gaan, omdat hij voelde dat God hem was tegengekomen, en moest nu, afgesneden van het huis van de Heer, in een alleenstaand huis wonen en de regering in handen van zijn zoon overgeven. Toen hij ontsliep, werd hij wel bij zijn vaderen begraven, maar op het veld bij het graf van de koningen, omdat hij melaats was.
De jeugdige Jesaja had van dit alles gehoord. Hij had God gedankt voor zo’n vorst en er zeker ook leed over gedragen dat deze vergeten had te bidden: ‘Bewaar mij, o God’.
Wat zou Jesaja nu doen? Een groot vorst was gevallen. De toestand van volk en stad was droevig. Men leefde in zonde en overtreding. Men luisterde niet naar vermaning en bestraffing. Het oordeel van de Heer moest komen. Ging Jesaja, gebukt onder het verlies, nu treurig zijn weg? Nee, hij begreep dat juist in dergelijke tijden het huis van de Heer moest worden beproefd, al zou hem dat vele herinneringen voor de aandacht brengen. En zo ging hij naar de tempel.
En toen? Toen zag hij de Heer! Hij zag Hem, zittend op een troon, en Zijn zomen vulden de tempel. Hij zag Hem omgeven door de serafs, die elkaar toeriepen: ‘Heilig, heilig, heilig is de HEERE’. Hij zag Hem in Zijn verzoenende liefde, toen hij bij het zien van Zijn heerlijkheid uitriep: ‘Wee mij, want ik verga!’ (Jes. 6:5) en toen een van de serafs naar hem toevloog met een gloeiende kool van het altaar, er zijn mond mee aanraakte om alle onheiligheid weg te branden en zo zijn zonde te verzoenen. Hij zag de Heer in Zijn neerbuigende goedheid door hem te vragen: ‘Wie zal Ik zenden?’ en dan, als antwoord op zijn ‘Zie, hier ben ik, zend mij’ hem toe te roepen: ‘Ga’.
Toen eens een kromgebogen vrouw in de synagoge kwam, was de Heer Jezus daar, die haar gezond maakte (Luk. 13:10-13). Dit wonder was bij haar niet gebeurd als zij niet de moeite had genomen om de synagoge te bezoeken, en hoe zwaar moet het haar, diepbedroefde, gevallen zijn!
Jesaja had de Heer niet gezien en had die bemoediging en die zending niet ontvangen als hij niet in het jaar dat Uzzia stierf, naar de tempel was gegaan! In zware tijden, als geliefden zijn weggenomen, als alles ons schijnt te ontvallen, is onze enige toevlucht dáár te zijn waar de Heer ons hebben wil. God neemt vrienden weg opdat Hij Zelf ons alles zou zijn. Zijn we niet dikwijls ontmoedigd in het jaar dat deze of gene gestorven is? Geven we misschien alles op? Zijn we ontroostbaar? Of… zien we de Heer? Dat laatste kan alleen het geval zijn als God voor ons de Eerste, als Hij voor ons alles is. ‘Leun sterk op Mij’. Wanneer alles ons ontvalt, blijft Hij!
J.N. Voorhoeve