De profeet Jesaja – zijn belijdenis en roeping
‘Wee mij, want ik verga! Ik ben immers een man met onreine lippen en woon te midden van een volk met onreine lippen’ (Jes. 6:5).
Jesaja, de zoon van Amos, was een van de grootste (zo niet de grootste) van alle profeten in het Oude Testament. In prachtige en poëtische bewoordingen onthult hij steeds weer de Messias van Israël: Zijn afstamming, Zijn geboorte, Zijn leven, Zijn bediening, Zijn lijden en sterven, Zijn opstanding, Zijn werk onder de heidenen en Zijn komend heerlijk koningschap. Een ander opvallend iets wat Jesaja kenmerkt, zijn de evangelieoproepen, zoals de oproep om samen een rechtszaak te voeren en je scharlaken zonden wit te laten worden als sneeuw en de oproep aan dorstigen om te komen en vrijelijk te drinken uit de bron van genade (Jes. 1:18; 55:1).
Maar iemand moet geproefd hebben dat de Heer genadig is om diezelfde genade ten volle te begrijpen en aan anderen te verkondigen. Het vereist ook dat iemand een diep besef heeft van eigen zonde en onwaardigheid. Jesaja was zo iemand. In de eerste vijf hoofdstukken van Jesaja zien we hoe de profeet de schijnwerpers richt op Israëls zonden als volk. Het is een ‘zondig volk, volk van zware ongerechtigheid, nageslacht van kwaaddoeners’ (Jes. 1:4). Wee hen, roept de profeet uit, want hun zonde is als Sodom (Jes. 3:9). In hoofdstuk 5 ontvouwt de profeet een reeks van zes verschrikkelijke weeën waarin hij hun zonde berispt.
Als we daarna echter van de weeën uit hoofdstuk 5 naar hoofdstuk 6 gaan, zien we daar iets anders. De profeet gaat van ‘wee hen’ over op ‘wee mij ’. Dit was een noodzakelijk werk in Jesaja’s ziel. Om de zonden van anderen aan de kaak te kunnen stellen, moet hij eerst zijn eigen verachtelijkheid in de ogen van God beseffen – net zoals de pas herstelde Petrus, die de Joden voorhield dat zij Christus hadden verloochend, terwijl hij zich schuldig had gemaakt aan dezelfde zonde (Hand. 3:14). Het kennen van de genade die hij in zijn eigen situatie had ontvangen, stelde de apostel in staat om anderen te versterken (Luk. 22:32).
‘Mijn ogen hebben namelijk de Koning, de HEERE van de legermachten, gezien. Maar een van de serafs vloog naar mij toe, en hij had een gloeiende kool in zijn hand, die hij met een tang van het altaar had genomen. Daarmee raakte hij mijn mond aan en zei: Zie, deze heeft uw lippen aangeraakt. Zo is uw misdaad van u geweken en uw zonde verzoend’ (Jes. 6:5-7).
Bijbelgeleerden vertellen ons dat deze gebeurtenis waarschijnlijk eerder plaatsvond dan de eerste vijf hoofdstukken en dat Jesaja hier wordt aangesteld tot profeet van God. In dit wonderbaarlijke tafereel krijgt Jesaja een visioen van de heiligheid en heerlijkheid van de Heer. De serafs bedekten hun gezicht en voeten en riepen tegen elkaar over de heerlijkheid van de driemaal heilige God, ‘de HEERE van de legermachten’, een heerlijkheid die de hele aarde vulde (Jes. 6:3). Dit tafereel had diepe invloed op Jesaja en zou de toon zetten voor zijn profetische dienst. Het is bijzonder mooi om op te merken dat volgens de apostel Johannes het in feite de Heer Jezus Christus was Die Jesaja zag (Joh. 12:41).
Het effect van de heiligheid en heerlijkheid van Jahweh op Jesaja was onmiddellijk. Zoals we gezien hebben, reageerde hij met het belijden van zijn eigen zondigheid: ‘Wee mij’. We worden hier herinnerd aan Simon Petrus, die, toen hij bij een bepaalde gelegenheid de almacht van de Heer Jezus besefte zoals die tot uiting kwam in Zijn macht over de schepping, slechts kon belijden: ‘Ga uit van mij, Heer, want ik ben een zondig mens’ (Luk. 5:8). De aartsvader Job ervoer ditzelfde toen hij in de wervelwind een glimp van Jahweh opving en beleed: ‘Daarom veracht ik mijzelf en ik heb berouw, op stof en as’ (Job 42:6).
Maar God heeft voorzien in wat nodig was om de zonde te verzoenen van hen die in Hem geloven. In Jesaja’s geval zien we een gloeiende kool van het altaar waarmee de heilige seraf de lippen van de profeet aanraakt. Het altaar vertegenwoordigt het koperen altaar waarop het brandoffer werd verteerd – het volbrachte werk van Christus tot de heerlijkheid van God.
‘Daarna hoorde ik de stem van de Heere. Hij zei: Wie zal Ik zenden? Wie zal er voor Ons gaan? Toen zei ik: Zie, hier ben ik, zend mij. Toen zei Hij: Ga’ (Jes. 6:8-9).
De profeet Jesaja was nu in de juiste toestand om Gods roeping voor Hem te vervullen en zich tot het volk te richten. Hij had zijn eigen diepe zondigheid ingezien en beleden in de aanwezigheid van de heerlijkheid van de Heer. De Goddelijke verklaring aan hem was: ‘Zo is uw misdaad van u geweken en uw zonde verzoend’ (Jes. 6:7), door datgene wat Christus’ volbrachte werk symboliseerde.
De opdracht die hij in dit hoofdstuk kreeg, hield voornamelijk oordeel in, maar als we zijn profetieën verder lezen, zien we dat een hoofdthema in het hele Boek redding is (Jesaja’s naam betekent ‘de redding van de Heer’). Hieruit blijkt dat Jesaja een tweevoudige roeping had: enerzijds om de zonde en de afval van het volk Israël (en de heidense volken) aan de kaak te stellen en anderzijds om een boodschap van genade en redding te brengen. Natuurlijk zijn de talrijke Messiaanse profetieën door beide lijnen van Jesaja’s bediening heen verweven. Maar er is geen andere profeet die zo volledig het onderwerp van redding verkondigt. Dit feit wordt ten volle bevestigd doordat iedere ware evangelist de reddingsboodschap uit Jesaja heeft gebracht – er is geen gebrek aan evangelisatiemateriaal in dit Boek.
Het kan niet voldoende benadrukt worden dat het onmogelijk is om Jesaja’s eigen persoonlijke ervaring en belijdenis te scheiden van zijn roeping en boodschap. Zoals we gezien hebben, had de profeet zich diep vernederd in de aanwezigheid van de heerlijkheid van Jahweh: ‘Wee mij’ was zijn hartgrondige uitroep. Daarna was hij, door zijn ervaring van de reinigende genade van Christus, geschikt voor zijn roeping. Dit geldt voor iedere dienstknecht van de Heer en voor iedere gelovige die het verlangen heeft zijn Meester te dienen. Het geeft ons de morele kracht om genadig en zachtmoedig de zonde aan de kaak te stellen, maar tegelijkertijd krachtig Gods oplossing ervoor te verkondigen.
Brian Reynolds