Schriftuurlijke verootmoediging en hereniging
Is alliantievorming naar Gods Woord?
door H. Rossier – ook als boekje verkrijgbaar via uitgeverij Uit het Woord der Waarheid.
De hoofdstukken Jesaja 8 en Jeremia 15 geven ons heel waardevol onderwijs over de houding van de getrouwen ten aanzien van Schriftuurlijke verootmoediging en hereniging. Deze moeilijkheden kwamen niet alleen vroeger voor, maar ze bestaan in alle tijden.
De neiging van de meeste groeperingen in de Christenheid – of beter gezegd: van hun meelevende leden – is deze: men probeert in federaties[1] en allianties (verbindingen) tussen kerken en/of groepen het geneesmiddel te vinden voor een toenemende en min of meer door allen gevoelde zéér zwakke geestelijke toestand. Men zou graag een toenadering krijgen die leidt tot een samensmelting van de groeperingen. Daartoe houdt men zo weinig mogelijk rekening met de dingen die hen van elkaar scheiden, terwijl men op de punten die men gemeenschappelijk heeft, zo sterk mogelijk de nadruk legt.
Men vergeet dat de verwerkelijking van dit beginsel uiteindelijk als resultaat heeft dat alle dwalingen samen worden gebracht, en dat zij ze laat bestaan – in een nieuwe combinatie die erger is dan de voorgaande, zelfs als ze de wezenlijke waarheden van het Christendom nog zou bevatten.
En waarom zouden we ons illusies maken? Met zo’n alliantiesysteem zullen de grenzen die eerst werden vastgesteld, spoedig overschreden zijn. En tenslotte zal dit systeem een fusie aanprijzen (zoals dit een paar jaar geleden in een gedenkwaardig congres al is gebeurd) niet slechts tussen rooms-katholieke, Grieks-orthodoxe en protestantse kerken, maar tussen de Christenheid en het Jodendom, en als bekroning op deze afval, tussen de Christenheid en het mohammedanisme (of: de islam)!
Op die voorstellen (ze mogen meer of minder serieus bedoeld zijn) om herenigingen en allianties aan te gaan, hebben de getrouwen maar één antwoord: ‘Tot de wet en tot de getuigenis! Zo zij niet spreken naar dit woord, het zal zijn, dat zij geen dageraad zullen hebben‘ (Jes. 8:20).
De gehoorzaamheid aan het gehele Woord van God, gegeven, uitgelegd en ontvangen door de Heilige Geest; de verwerping van alles wat door dit Woord wordt veroordeeld, afgekeurd of niet wordt geleerd, en de aanvaarding van alles wat dit Woord goedkeurt – dat is de enige bescherming voor discipelen of leerlingen, het enige middel om aan de bedrieglijke aanbiedingen van de vijand weerstand te bieden en zijn valstrikken te vermijden, hoe mooi ze er ook mogen uitzien. Heeft de Heer niet gezegd: ‘Bind de getuigenis toe, verzegel de wet onder Mijn leerlingen‘ (Jes. 8:16)?
Wij twijfelen er niet aan dat daar waar een ware geestelijke gezindheid aanwezig is, dit alliantiesysteem allang veroordeeld is; een systeem dat immers al het kwaad laat voortbestaan met dit éne doel: zichzelf de droevige voldoening te schenken van het kunnen vertonen van een parade-eenheid.
Maar dit streven neemt tegenwoordig een veel subtielere vorm aan. En het is goed om allen hierop attent te maken die graag met hun hele hart getuigen van Christus willen zijn. Het is een feit dat men in onze dagen overal een groot aantal Christelijke groeperingen vindt die aanspraak maken op de zeer lofwaardige bewering dat zij de kinderen van God willen herenigen. Deze Christenen die ik bedoel, veroordelen de godsdienstige verbinding met de wereld. Daarover hoeven we hier dan ook niet te spreken. Zij hebben gebroken met alle sekten die op een min of meer in het oog lopende wijze volharden in verbindingen met de wereld.
En tóch zijn deze Christenen onder elkaar verdeeld, terwijl schijnbaar noch de één noch de ander een leer aanhangt die de grondwaarheden van het Woord van God of de heerlijkheid van de Naam van Christus aantast. Het lijkt erop dat men hier een basis van verstandhouding zou kunnen vinden, en heel gemakkelijk tot een hereniging zou kunnen komen, waarnaar immers tengevolge van de algemene zwakheid en verdeeldheid met verlangen wordt uitgezien.
En juist op dit terrein horen we nu plotseling een nieuw voorstel: ‘Laten wij ons samen verootmoedigen! We zullen in een algemene verootmoediging een basis van verstandhouding vinden, en zo zouden we de bressen kunnen herstellen die door onze vroegere verdeeldheid zijn ontstaan’. Dit voorstel is verleidelijk. Laten we het in het licht van Gods Woord onderzoeken. Is er tussen verdeelde Christenen een mogelijkheid van gemeenschappelijke verootmoediging? Ongetwijfeld, wanneer tenminste hun verdeeldheid van beide zijden dezelfde oorzaken gehad heeft, namelijk partijgeest, omdat de één zei: Ik ben van Paulus, en de ander Ik ben van Apollos. Ongetwijfeld ook, wanneer deze verdeeldheid het gevolg is van naijver en twist, of van onenigheid onder Christenen. Maar deze gemeenschappelijke verootmoediging is absoluut niet te verwerkelijken als de verdeeldheid tot oorzaak had het handhaven van de eer en van de heiligheid van de Naam van Christus. Laten we over dit onderwerp nadere uitleg geven door als voorbeeld te nemen het getuigenis van Jeremia in hf. 15 van zijn profetie.
Koning Manasse had Jeruzalem en het land van Juda vervuld met afgoden en met allerlei soort verderf. Zijn opvolger Ammon had in diezelfde weg van goddeloosheid gewandeld. Het gehele volk had het voorbeeld van zijn koningen gevolgd. Vervolgens was er een tijdperk van herstel gekomen: de regering van koning Josia, waaronder de dienst van Jeremia als profeet begon. Het volk, dat de afgoden had toegelaten onder Manasse en Ammon, had zich onder koning Josia van de afgoden gereinigd. Men vond in Juda geen spoor meer van de Baälsdienst. Het lijkt erop dat de HEERE weer tot Zijn recht kwam en Zich tevreden moest verklaren. Maar zó was het toch niet, want slechts één enkel mens, koning Josia, verscheurde zijn klederen, toen hij het Woord van God hoorde, dat hem voor de eerste maal de zonde van zijn vaderen en de zonde van het volk voor de aandacht bracht (2Kron. 34:18-21). Deze éne man verootmoedigt zich voor God, en God erkent zijn verootmoediging. Hij zegt tegen hem: ‘Omdat uw hart week geworden is, en gij u voor het aangezicht van God vernederd hebt… en hebt u vernederd voor Mijn aangezicht, en uw klederen gescheurd, en geweend voor Mijn aangezicht, zo heb Ik u ook verhoord, spreekt de HEERE… en gij zult met vrede in uw graf verzameld worden’ (vs.26-28).
Maar, zult u zeggen, hield God dan helemaal geen rekening met al het goede waaraan Juda en Jeruzalem deelhadden? Was de eredienst dan niet hersteld en had het Woord van God niet opnieuw zijn eervolle plaats ontvangen? Was de smaad die eertijds op de Naam van de HEERE was geworpen, inmiddels niet tot zwijgen gebracht?
Laten we dan luisteren naar wat de HEERE in die tijd van uiterlijk herstel aan Jeremia verklaart: ‘Al stond Mozes en Samuël voor Mijn aangezicht, zo zou toch Mijn ziel tot dit volk niet wezen… vanwege Manasse, zoon van Jehizkia, koning van Juda, om hetgeen hij te Jeruzalem gedaan heeft’ (Jer. 15:1-4).
Het hoogst merkwaardige is nu dat vóórdat God hier spreekt, die goddeloze koning Manasse – de schandelijkste onder de koningen van Juda – in de benauwdheid tijdens de tweede helft van zijn loopbaan zélf de HEERE ernstig gesmeekt had en zich ‘zeer vernederd’ had voor het aangezicht van de God van zijn vaderen (2Kron. 33:12). Maar Juda had zich niet vernederd. Ondanks alle uiterlijke herstel was de beginzonde op het hoofd van het volk gebleven (die zonde waarvoor zelfs Manasse, die er de aanstichter van was, vergeving had ontvangen). Eén of twee geslachten hadden elkaar sindsdien opgevolgd. De afgoden van Manasse waren misschien wel door de nieuwe generatie vergeten, maar dit veranderde niets aan het oordeel van God. Het water in het vat kon er als fris en helder water uitzien; maar de vlek, de beginzonde was op de bodem gebleven. En niets kon haar afwassen dan berouw: zijn klederen scheuren, zoals Josia deed; of zich ‘zeer vernederen’, zoals Manasse vroeger.
Merk op dat – evenals één enkel mens, namelijk Josia, zich voor het teruggevonden Woord van God vernederde – zo ook één enkel ander mens, Jeremia, daar als een getuige van God is temidden van het volk. Kunnen we ergens een zwakker en naar het uiterlijk ellendiger getuigenis vinden? Jeremia zelf was zich daarvan ten volle bewust. God stelt ons niet zonder reden het feit voor ogen dat Jeremia alleen is. Hij is het type van een klein en armzalig Joods overblijfsel in de profetische tijden, wanneer het eindoordeel voor de deur zal staan. De profeet bewaart dit karakter van vertegenwoordiger van het overblijfsel in zijn hele profetie en in het Boek van de Klaagliederen.
In onze dagen geeft het Woord van God dezelfde karaktertrekken als die van Jeremia aan een Christelijk overblijfsel, dat net zoals Filadelfia een kleine, zéér kleine kracht heeft en een plaats inneemt tussen een belijdenis zonder leven en een lauwheid die ten onrechte aanspraak maakt op kracht. Maar al heeft Filadelfia ook zelf gebrek aan kracht, Christus bezit die voor haar. Hij alleen heeft de sleutel van David, de macht die de deur opent of haar sluit. Jeremia probeert niet zich met het volk te verbinden, hoewel dat volk uiterlijk in orde was. En waarom niet? Het volk kende geen berouw! Al waren zij de oneer vergeten die vroeger aan de HEERE, God, was toegebracht, Hij was die niet vergeten. In een tijd die uiterlijk zo voorspoedig leek, waarin de afgoden niet meer bestonden, waarin de Naam van de HEERE weer in ere was hersteld, was God ‘het berouw hebben moede geworden’ (vs.6).[2]
Waarom was het oordeel niet in de dagen van Manasse over Juda gekomen? Omdat God toen en vanaf die tijd, ja, tot op het laatste ogenblik erop wachtte, niet dat ze weer een uiterlijk correcte, of zelfs strenge wandel aannamen, maar dat ze ‘van hun wegen terugkeerden”(zie vs.7). God zag, zoals Hij dit altijd doet, naar het uitgangspunt van deze wegen. En van daaruit moesten ze terugkeren, als ze Zijn welbehagen wilden doen.
Temidden van deze stand van zaken blijft Jeremia alleen, als een waar voorbeeld van een zwak overblijfsel, gehaat en belasterd. Hij heeft door zijn getuigenis de naam een man van twist en een man van gekrakeel (twisting) te zijn voor het hele land (vs.10). Iedereen vervloekt hem. Toch blijft hij onomkoopbaar (waren we dat allemaal maar!) temidden van een toestand van zaken die hij als enige niet kon goedkeuren. Hij neemt van niemand zijn voordeel, eigent zich andermans goederen niet toe en beschuldigt zijn broeders evenmin ervan dat ze voordeel op hem hadden willen behalen: ‘Ik heb hun niet op woeker gegeven, ook hebben zij mij niet op woeker gegeven’ (vs.10). Maar zijn ziel is beangst en benauwd; hij zegt: Wee mij!’ Zijn teder hart lijdt onder het hatelijke gedrag dat al zijn broeders hem toeschrijven.
Nochtans heeft hij het goede deel gekozen, en zijn God stelt hem gerust! ‘Ik zal u zeker bevrijden ten goede!’ (vs.11a, vert. JND). Deze belofte is inderdaad vervuld toen het volk, hoezeer het ook hersteld leek, onder het oordeel viel. ‘Nu dan, zie’, zegt de overste van de lijfwachten tegen hem, ‘ik heb u heden losgemaakt van de ketenen, die aan uw hand waren’ (Jeremia 40:4). Alleen Jeremia is bevrijd, en ‘het ganse land is voor uw aangezicht’ (Jer. 40:4), maar Juda had ‘gezondigd tegen de HEERE, en Zijn stem niet gehoorzaamd; daarom is u [Juda] dit kwaad geschied’ (vs.3).
Dan richt de Heer de gedenkwaardige woorden van Jeremia 15:19 tot Jeremia: ‘Zo gij zult weerkeren, zo zal Ik u doen weerkeren‘. Opdat hij, die een zwak en getrouw overblijfsel voorstelt, een waar getuige voor God kan zijn, is het in de eerste plaats nodig dat er een werk plaatsvindt in zijn eigen geweten. Hij moet zelf terugkeren, zich vernederen, zijn wegen overdenken, berouw hebben. Had hij niet juist de
trouw van God in twijfel getrokken, toen hij overal de overwinning van het kwaad zag bij dat volk, dat alleen maar uiterlijk hersteld was? ‘Zoudt gij Mij geheel zijn als een leugenachtige, als wateren die niet bestendig zijn?’ (vs.18). Maar de verootmoediging van Jeremia had niets gemeen met die waartoe het volk geroepen werd. De profeet kon, net zoals Daniël, de plaats van Israël voor God innemen; hij kon (we zien het in zijn Klaagliederen) het oordeel van Jeruzalem in zijn hart omdragen en het tot het zijne maken, zoals later (en hoe volmaakt!) de Heer Jezus Zelf dit deed. Maar hij kon zich niet samen met het volk verootmoedigen over een zonde waartegen hij voortdurend getuigd had. Had hij niet neergezeten, ‘alleen, want Gij hebt mij met verontwaardiging vervuld’ (vs.17, vert. JND) over hen die onder Manasse hadden deelgenomen aan het werpen van smaad op de heilige Naam van de HEERE? En toch: hoeveel hoogte- en dieptepunten en hoeveel ontmoedigingen had hij in zijn getuigenis al niet meegemaakt! Voorwaar, hoeveel malen zou hij niet gezwicht zijn, als niet een Hand hem ondersteund had!?
Een gemeenschappelijke verootmoediging van de bevolking van Jeruzalem en van Jeremia samen zou niets dan een handeling zonder waarheid en zonder werkelijkheid geweest zijn. Het had de zielen van de schuldigen bedrogen en hun de ernst van hun schuld uit het oog doen verliezen. Want de profeet had nooit in hun wegen gewandeld.
Vier dingen hadden Jeremia gekenmerkt temidden van de zedelijke wanorde die er heerste, onder de schijn van een uiterlijke orde. Hij had voor de Heer, Wiens Naam onteerd was, de smaad gedragen; hij had zich met Zijn woorden gevoed en ze tot zijn bezit gemaakt; zij waren de vreugde en de blijdschap van zijn hart geweest; en door die woorden had hij zich ééngemaakt met de Naam van de Heer, die onverbrekelijk met zijn persoonlijk bestaan verbonden was. Die Naam was de heerlijkheid van de profeet en hij had er niet in toegestemd dat ze door het slijk werd gehaald (Ps. 4:3; 7:6). Tenslotte had hij er de voorkeur aan gegeven alleen te zitten, vol verontwaardiging jegens hen die de Naam, die alles voor hem betekende, hadden veracht.
In onze tijd behoren de karaktertrekken van Jeremia bij die van Filadelfia. Zij heeft kleine kracht; de synagoge van de satan veracht haar; zij bewaart het Woord van de Waarachtige; zij heeft de Naam van de Heilige niet verloochend. Mochten toch alle ware kinderen van God in onze dagen op Jeremia gelijken en door de Heer met de naam ‘Filadelfia’ worden begroet!
Duidt dit alles ook maar in de verste verte op de mogelijkheid van een terugkeer en een gemeenschappelijke verootmoediging tussen Jeremia, het type van een diep bedroefd en verslagen overblijfsel, en een volk waarop Gods oordeel rust vanwege zijn verleden? In geen enkel opzicht! Jeremia moet zich tot God wenden (zoals het overblijfsel zich tot Hem zal keren aan het einde van de tijden); alleen dan -onder die voorwaarde – zal hij van de gemeenschap met de Heer genieten en voor Zijn aangezicht kunnen staan (1Kon. 17:1; 18:15; 2Kon. 3:14). Maar van het volk zegt de HEERE: ‘Laat hen tot u weerkeren, maar gij zult tot hen niet weerkeren‘ (Jer. 15:19). Zij moesten tot Jeremia terugkeren, omdat zij tot op die dag niet van hun wegen waren teruggekeerd (vs.7). Zij moesten naar hem terugkeren, omdat hij standvastig was gebleven in zijn trouw aan de Naam van de HEERE. Als Jeremia tot hen teruggekeerd was, zou dat betekend hebben dat hij de positie die God hem had gegeven, verloochend had en zijn positie van afzondering als getuige vaarwel had gezegd. Hij moest ermee doorgaan de Naam van de Heilige en de waarheid van God in Zijn Woord, waarvan hij voor aller oog de drager was, hoog te houden.
‘En zo gij het kostbare van het snode afzondert, zult gij als Mijn mond zijn‘ (vs.19). Het gevolg van een werk van scheiding tussen dat wat kostbaar is en waarde heeft in de ogen van de Heer én dat wat Hij ‘gering schat’, zal zijn dat de getrouwe zal kunnen spreken met een gezag dat van God komt, en oren zal vinden die geneigd zijn om naar hem te luisteren en hem te ontvangen. Jeremia moest geen toenadering zoeken tussen deze uiteenlopende elementen; integendeel, hij moest eraan werken dat wat kostbaar was in de ogen van de HEERE te verenigen door hen te scheiden van de onzuivere en onreine elementen waarmee ze verbonden waren.
Want Ik heb u tegen dit volk gesteld tot een koperen vaste muur; zij zullen wel tegen u strijden, maar u niet overmogen’ (vs.20). Alleen door de Heer Zelf is de getrouwe gelovige in staat de aanvallen te weerstaan die de vijand voortdurend op hem richt, om in zijn hart en geweten de waarheid te laten wankelen en hem ertoe te brengen zijn getuigenis op te geven. Als Jeremia op dit punt had toegegeven en niet in afzondering alléén gezeten had – ondanks alles wat men ervan zei en wat het hem ook kostte -, dan zou hij tot geen enkel getuigenis in Israël meer geweest zijn. De profeet verloor, ondanks de schijn die tegen hem was, niets van de positie die God Zelf hem had aangewezen; hij had het gelukkige bewustzijn dat God met hem was: ‘Ik ben met u, om u te behouden en uit te rukken’, spreekt de HEERE tot hem.
Volgens het onderwijs in dit hoofdstuk is het dus inderdaad overeenkomstig de waarheid, dat een hereniging van de kinderen van God niet plaats kan vinden op grond van een gemeenschappelijke verootmoediging tussen hen die onverschillig zijn geweest voor de smaad die door hen de Naam van Christus is aangedaan, én hen die – omdat ze deze smaad gevoelden – liever alleen hebben gezeten dan daaraan deel te nemen. Ongetwijfeld had de profeet voor zichzelf redenen tot verootmoediging. Maar laten we niet vergeten: de enige weg voor het volk was tot Jeremia terug te keren. Toch moest hij zich geen illusies maken; hij kon verwachten dat ze tegen hem zouden strijden, in plaats van tot hem terug te keren. Maar wat deed dat er toe? – de HEERE was met hem. Had hij iets anders nodig?
Is het volk teruggekeerd? Het leek onder Josia zo, voor het oog van de mens en voor de ogen van het volk zelf. Maar niet in de ogen van God en in de ogen van de profeet die naar de Naam van de HEERE genoemd was. Het volk werd maar van één enkele zonde beschuldigd: de zonde van Manasse, en het wilde deze zonde niet als zijn eigen zonde beschouwen.
We kunnen er zeker van zijn, dat er in Israël in die tijd mensen waren die zeiden: ‘Laten we niet meer over het verleden praten, dat gaat toch immers ons niet aan. Jeremia, kijk maar liever of de Naam van de HEERE nu onder ons onteerd wordt’. Maar God sprak niet zoals zij! Hij zegt: ‘Ik zal hen overgeven … vanwege Manasse, koning van Juda, om hetgeen hij te Jeruzalem gedaan heeft’ (Jer. 15:4). En hoe ernstig laat het hele vervolg van deze geschiedenis ons zien dat Juda zich inderdaad niet verootmoedigd heeft!
Aan deze waarheid zou ik nog een andere willen toevoegen met betrekking tot het herenigen van de kinderen van God, want ze houdt in zeker opzicht verband met het hoofdstuk dat ons bezighoudt. En wel deze: God herstelt nooit wat de mens te gronde gericht heeft. Zij die door de genade aangeraakt waren, zijn tot Jeremia teruggekeerd nadat het oordeel uitgevoerd was. Zij hebben gezegd: ‘Onze vaders hebben gezondigd en zijn niet meer, en wij dragen hun ongerechtigheden‘ (Klaagl. 5:7). Tenslotte hebben zij door de mond van de profeet gezegd: ‘HEERE, doe ons tot U terugkeren, zo zullen wij teruggekeerd zijn; vernieuw onze dagen zoals zij vroeger waren’ (Klaagl. 5:21, vert. JND). Maar de Klaagliederen eindigen met dit zéér droevige woord: Want zoudt Gij ons geheel verwerpen? Zoudt Gij zozeer tegen ons verbolgen zijn?’ (vs.22).
Het verval van de gemeente is volledig, net zoals dat van het volk Israël. Maar uit de puinhopen van de gemeente en van het volk Israël zal God Zich een zeer gewillig volk verwekken op de dag van Zijn heerkracht (vgl. Ps. 110:3).
Dat is het wat wij verwachten. God zal Zijn eigen volk, vrij van elke vermenging of verwarring, een ‘dauw van de jeugd’, binnenleiden in de heerlijkheid van het hemelse Jeruzalem, zo rijk aan schitterend licht en stralende schoonheid. En Hij zal een volk ‘uit de baarmoeder van de dageraad’ in het herstelde aardse Jeruzalem invoeren.
Deze bijeenvergadering en hereniging van de Zijnen zal niet tot stand komen doordat wij met slechte metselspecie een muur bepleisteren die op instorten staat, of doordat wij de spleten dichtstoppen van een gebroken regenbak die geen water meer houdt. Nee, zij zal plaatsvinden door een geheel nieuw werk dat niet meer verwoest kan worden, zoals dat wat aan de handen van de mens was toevertrouwd. Het zal Gods werk zijn en niet het onze. Het zal geen verzoening zijn tussen Christenen die gescheiden zijn en door hun eigen schuld het onmetelijk voorrecht verloren hebben om een gemeenschappelijk getuigenis van de Heer te vormen temidden van het kwaad. Nee, het zal de machtige adem van de Geest van God zijn, die in elke plaats in de wereld doordringt om de harten van de heiligen de spoedige komst van Christus in herinnering te brengen. Reeds kondigt deze adem, die weldra onweerstaanbaar zal zijn, zijn aanwezigheid aan te midden van al die ellendige stelsels die door mensen zijn opgericht. Stelsels, die wederrechtelijk voor zichzelf de naam ‘kerk’ opeisen, en dat zelfs te midden van hen die de indruk wekken het verst van de Goddelijke beginselen van het Woord verwijderd te zijn. Ja, door Gods genade weerklinkt opnieuw die roepstem: ‘De Bruidegom komt!’
Laten we geen kostbare ogenblikken verliezen door vergeefse pogingen in het werk te stellen om weer op te bouwen, wat wij met onze eigen handen te gronde hebben gericht. Deze pogingen kunnen nooit tot een goed resultaat leiden. De heilige God, Die wij van Zijn eer beroofd hebben, zal het niet toestaan.
Moge God in Zijn genade nog geven dat de roepstem ‘De Bruidegom komt!’ niet alleen het persoonlijk wachtwoord van alle kinderen van God wordt, maar ook de roepstem van de gehele gemeente op aarde, een roepstem waarmee de Heilige Geest Zich volkomen éénmaakt.
De Heer zegt: ‘Ja, Ik kom spoedig!’
‘Amen, kom, Heer Jezus!’ (Op. 22:20).
H. Rossier (1918).
[1] Onder het woord ‘federatie’ moet hier worden verstaan een verbond van samenwerkende godsdienstige groeperingen die ieder hun zelfstandigheid behouden.
[2] Noot uitgever: De betekenis hiervan blijkt uit Jeremia 18:8 en 26:3.