Tucht bij onbehoorlijke levenswandel
Naar aanleiding van de vragenbeantwoording in ‘Ermunterung und Ermahnung’ (12.1993, pagina 369 vv.) over het tekenen van een gelovige zijn er verschillende brieven binnengekomen.
Daarin werd de gedachte geuit dat het bij het tekenen in 2 Thessalonicenzen 3 wél om een handeling van de Gemeente als zodanig zou gaan. In de argumentatie wordt erop gewezen dat de aanspraak ‘broeders’ in dit hoofdstuk alle zusters zou insluiten. Ook het gevaar van misbruik van deze tucht door aanmatiging van gezag wordt genoemd. Een uitvoerige behandeling van deze punten is daarom van belang.
Belangrijke verschillen tussen 1 Korinthe 5 en 2 Thessalonicenzen 3
Waarom zien veel schrijvers een duidelijk verschil tussen het gezamenlijke handelen van de Gemeente als zodanig bij het uit hun midden wegdoen van de kwaadwillige, en het meer individuele handelen bij minder ernstige gevallen?
Het antwoord is allereerst dat Gods Woord zelf dit onderscheid maakt. De Bijbel stelt ‘binden en ontbinden’ in de Naam van de Heere als een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor van de bijeengekomen Gemeente (vgl. Matth. 18:18-20; 1 Korinthe 5: 4 en 13). Bij de mildere soorten van tucht ontbreken zulke verwijzingen.
Nog een reden vinden we in de inhoudelijke contexten van de verschillende situaties. Onbehoorlijk gedrag – hoe ernstig ook – stellen niet het ‘broeder-zijn’ ter discussie (2 Thess. 3:15). De persoon in kwestie laat zich daardoor nog niet zien als een ‘kwaadwillige’. Daarom is corrigerende, broederlijke tucht beter op zijn plaats.
Openbaart iemand zich echter als een ‘kwaaddoener’, dan handelt hij zelf niet alleen in tegenspraak met zijn persoonlijk belijden (een ‘broeder’ te zijn; 1 Kor. 5:11), maar ook in krasse morele tegenstelling tot dat, wat de gelovigen naar hun positie gemeenschappelijk zijn: een nieuwe eenheid, een ongezuurd deeg (1 Kor. 5:7). Dan is het vereist dat de gelovigen met elkaar als gemeente haar positie inneemt en de kwaaddoener ‘officieel’ daar plaatsen waar hij zich moreel gezien al zelf begeven heeft – door levenswandel of leer: buiten de gemeenschapskring.
Hij zegt bij Christus te horen. Tot dusver had hij deze belijdenis niet door een slechte levenswandel ter discussie gesteld. Daarom werd hij ook ‘broeder’ genoemd. Nu leeft hij in de zonde, wat – abstract gesproken – een kind van God niet doet. Of hij werkelijk een ‘broeder’ is, kan nu niet door de Gemeente onderzocht worden (vgl. 2 Tim. 2:19-21), haar plicht is hier eenvoudig zich af te scheiden van het kwaad.
Zou de Gemeente hier niet tot een gezamenlijke optreden bereid zijn maar het openlijke kwaad bewust in haar midden dulden, dan zouden niet alleen de individuele gelovigen aan het gevaar van beïnvloeding door het kwaad blootgesteld zijn, maar zij zou zelf haar gezamenlijke morele karakter in de praktijk verliezen. Ze zou niet meer als een ‘nieuwe deeg’ werkzaam zijn, maar door het zuurdeeg gekarakteriseerd, gekenmerkt zijn.
Zoals de Bijbel duidelijk maakt, moet het uit hun midden wegdoen door oprecht verdriet voor de Heere, door een priesterlijk belijden van de zonden als ook door zelfonderzoek (bijv.: is noodzakelijke zorg op tijd en met geduld toegepast?) gedragen worden.
Daar waar Gods Woord alleen maar vereist zich afzijdig te houden en de omgang te mijden, luidt de oproep uitdrukkelijk: ‘Beschouw hem niet als een vijand!’ Hij heeft zich (nog) niet bewezen als iemand die totaal afkerig ten opzichte van de Gemeente staat. Daarom moet hij ‘als broeder’ terechtgewezen worden. ‘Broeder’ is hij trouwens in zijn relatie tot de broeders en zusters, echter niet in zijn relatie tot de Gemeente als zodanig; daar is hij ‘lid’, een lid van het lichaam.
Een besluit van de Gemeente voor deze tucht te wensen zou betekenen dat de Gemeente als zodanig, gezamenlijk, een besluit over iemand neemt en daarmee tegen iemand positie kiest, die ook moreel nog deel van haar uitmaakt, die moreel nog ‘binnen’ is. Dat zou enerzijds het openlijk tonen van een absolute tegenstelling zijn, die helemaal niet bestaat en daarom in tegenspraak met zichzelf is, anderzijds een aanscherping van de tucht die verder gaat dan Gods Woord. Dit zou wel eens een belemmering kunnen blijken te zijn voor de beoogde terugkeer.
De aanspraak ‘broeders’
Het voornaamste bezwaar tegen de geschetste gedachtegang richt zich op de nadrukkelijke aanspraak ‘broeders’ in 2 Thessalonicenzen 3:6.
De uitdrukking ‘broeders’ zou in het Nieuwe Testament in de regel ook de zusters omvatten en daarmee – zo wordt geconcludeerd – voor de Gemeente als zodanig. Derhalve zou het in de verzen 6:14-15 om een besluit van de Gemeente móeten gaan.
De tucht in 2 Thessalonicenzen 3 moet inderdaad door alle gelovigen in praktijk gebracht worden, al gebeurt het ook niet in alle details in dezelfde mate!
Deze tucht houdt in:
- afstand nemen (vs. 6),
- bekendmaken (vs. 14),
- je niet met hem inlaten (vs. 14),
- terechtwijzen (vs. 15).
Het is duidelijk dat met de punten 1) en 3) alle broeders en zusters aangesproken worden. Iedere gelovige moet zo handelen, anders zou de tucht niet werken. Maar bij 4): Betekent dat, dat iedere broeder en iedere zuster met diegene een gesprek moet aangaan? Zeker niet. Dit zal (net als in 1 Thess. 5:12) in de eerste plaats de taak van de mannen zijn, die de Heere daartoe bekwaamd en dit opgedragen heeft.
Iets vergelijkbaars geldt voor het ‘bekendmaken’ of ‘publiekelijk markeren’. Doel van het ‘bekendmaken’ is blijkbaar – afgezien daarvan, dat de betreffende persoon daardoor ook al ‘beschaamd’ kan worden – dat alle broeders en zusters daarover geïnformeerd worden, over welk onbehoorlijk feit het hier gaat en welk gedrag Gods Woord dan van hen vraagt. Daarbij is geen ‘besluit’ van de Gemeente nodig. Het is geen zaak waarin wij gezamenlijk actief worden of iets zouden moeten ‘besluiten’. God heeft in Zijn Woord daarover al ‘besloten’.
De in 2 Thessalonicenzen 3 genoemde tucht zal ervan uitgaan (vgl. vs. 14a, evenals 1 Thess. 5:12 en 14), dat de door de Heere bekwaamde broeders zich ingespannen hebben, om de ‘ordeloos levende terecht te wijzen.’ Wanneer deze liefdevolle inspanningen zonder resultaat zijn gebleven en diegene geen gehoor geeft aan Gods Woord, dan wijst ons 2 Thessalonicenzen 3 de volgende stap. Zulke broeders hebben dan de plicht het bewezen feit ook publiekelijk vanuit Gods Woord te belichten. Daarbij valt er niets ‘democratisch te stemmen’ of te ‘besluiten’. Het gaat dan eenvoudigweg om pure gehoorzaamheid van alle broeders en zusters aan Gods Woord in een helder geschetste situatie. Geestelijk bekwame broeders zullen wel voorafgaand aan zo’n openbare kennisgeving zoveel mogelijk ervoor zorgen, dat hun beoordeling van het feit bij het licht van de Bijbel niet ter discussie gesteld wordt en er daarom door alle trouwe gelovigen mee ingestemd kan worden.
Daarom zal de bespreking van dit onderwerp in een kleine bespreking van broeders (broedervergadering) horen. Daarbij zal duidelijk worden of de overtreding de broederlijke inspanningen, evenals de daarop betrekking hebbende uitspraken van de Bijbel door de broeders net zo beoordeeld worden en de mededeling aan de broeders en zusters door hen ondersteund kan worden. Zonder dat daarmee de ‘smalle vergadering van de broeders’ het recht van een besluit toegekend zou worden, kan zo’n overleg toch ertoe dienen overhaaste of onrechtvaardige publieke mededelingen te voorkomen.
Laten we terugkeren naar de door sommigen getrokken conclusie, dat de Gemeente als zodanig, en weliswaar in verband met een gezamenlijke handeling, bedoeld zou zijn, wanneer de ‘broeders’ en daarmee alle broeders en zusters zouden zijn aangesproken. Twee voorbeelden uit de brieven aan Thessalonica, die verband houden met het gedrag tegenover ‘ongeregelden’, weerleggen deze conclusie:
1 Thessalonicenzen 5:14: ‘En wij roepen u ertoe op, broeders, hen die ordeloos leven terecht te wijzen, de moedelozen te bemoedigen, de zwakken te ondersteunen, en met allen geduld te hebben.’ Blijkbaar hebben de verschillende oproepen van dit vers geen betrekking op handelingen van de Gemeente als zodanig, maar op persoonlijke diensten.
2 Thessalonicenzen 3:13: ‘En u, broeders, wordt niet moe goed te doen’. Deze woorden gaan direct vooraf aan het vers over het ‘bekendmaken’. Heel duidelijk is hier niet de Gemeente als zodanig in beeld, maar het gedrag van afzonderlijke gelovigen, van alle gelovigen daar. Omdat ‘sommigen’ onder hen zich wanordelijk gedroegen, benadrukt de apostel juist dat, wat in tegenstelling daartoe alle gelovigen zou moeten kenmerken.
Aanmatiging van gezag?
Het ‘bekendmaken’, de publieke mededeling, is uitoefening van een door de Heere overgedragen plicht en stelt daarom geen arrogantie voor, ook geen aanspraak op ‘officieel’ gezag. Stelling nemend vanuit Gods Woord bij een bewezen, onderbouwd feit, stelt spreker en hoorder deze mededeling onder het gezag van het Woord. Wanneer de betreffende broeder bekend staat als iemand met een geestelijke gezindheid en een onberispelijke levenswandel, onderstreept hij zo’n mededeling ook door morele autoriteit. De gezindheid van de apostel heeft zich volgens 2 Thessalonicenzen 3:7-9 zelfs daarin laten zien, dat hij afzag van een recht, om een voorbeeld te kunnen zijn! Zulke broeders zullen nooit autoriteit voor zichzelf eisen, maar wel onbeperkt gezag voor het Woord van God dat zij laten zien, want hun ‘leiding geven’ bestaat juist daarin, dat ze passend ‘het Woord van God tot ons spreken’ (vgl. Hebr. 13:7).
Dit laat onverlet de plicht van de broeders en zusters, om op geestelijke, onpartijdige manier bezwaar te maken tegen de mededeling, wanneer de publiekelijk genoemde feiten niet kloppen of niet door de aangehaalde Bijbelteksten ondersteund worden. Want – net als alle andere Bijbelgedeeltes – kunnen ook de verwijzingen over de tucht bijvoorbeeld uit onwetendheid of partijdigheid verkeerd toegepast worden.
Wanneer wij de dwalende broeder in de geest van zachtmoedigheid (Gal. 6:1) terechtwijzen, doordat wij gevolg geven aan de eenvoudige formulering van 2 Thessalonicenzen 3, dan helpen wij hem – voor zover het aan ons ligt – om met de juiste gesteldheid van het hart een juist gedrag en een onverstoorde relatie met de Heere en met de broeders en zusters terug te vinden.
G. Vogel
Uit Ermunterung und Ermahnung, jaargang 1994, pagina 48