De zonde van Nadab en Abihu, Leviticus 10
In het eerste deel van het Boek Leviticus (hoofdstuk 1-7) worden ons op een overzichtelijke manier de verschillende offers van de HEERE voorgesteld, die spreken van de volmaaktheid van het werk van Christus in al zijn aspecten.
- In het brandoffer zien we Hem als Degene Die Zichzelf opoffert in de dood, als een aangename, welriekende geur aan God.
- In het graan- of spijsoffer, dat samen met het brandoffer gebracht werd, zien we het volmaakte leven van de Heer op aarde. Dat toonde dat Hij de geschikte Persoon was om het brandoffer te zijn.
- In het dank- of vredeoffer zien we de omgang en gemeenschap tussen God, Zijn priesters en het volk.
- De andere offers spreken niet van de aangename geur en gemeenschap, maar van het voorzien in de nood van de mens: met de zonde wordt afgerekend in het zondoffer en met de schuld in het schuldoffer.
Daarna zien we in hoofdstuk 8-9 de hogepriester, gehuld in zijn heerlijke en prachtige klederen, en zijn zonen in de voor hun gepaste kleding, die bij het altaar staan en hun heilige dienst voor God verrichten. Alles is geregeld zoals God het heeft voorgeschreven: er worden offers gebracht en wierookschalen opgeheven, en God antwoordt met vuur uit Zijn heilige aanwezigheid, dat het offer verteert. Wat een prachtig gezicht: alles wordt gedaan in overeenstemming met Gods gedachten, alles behaagt Hem, en zegen is het gevolg!
Dan volgt Leviticus 10, een ernstig en plotseling contrast. Er was vuur van Gods aangezicht uitgegaan, dat het offer op het altaar in één moment verteerde. Heel kort daarna daalde er vanuit dezelfde oorsprong hetzelfde vuur neer, maar nu niet om het door God voorgeschreven offer te verteren. Dit vuur voltrok het oordeel over de mannen die het hadden gewaagd Gods voorschrift te negeren en hun eigen gedachten ervoor in de plaats te stellen. Zij werden er door verteerd.
De zonde van Nadab en Abihu was niet dat zij offerden aan vreemde goden. Het was ook niet zoals met het gouden kalf, dat in de plaats werd gesteld van de levende God. Het vuur zelf bevatte ook niets verkeerds – het was het gewone vuur dat voor alle gewone dingen gebruikt werd. Maar het was niet het vuur dat de Heer bevolen had en op het altaar was ontbrand. Het vuur had zich niet gevoed met het offer om daardoor klaar te zijn om de wierook te verteren en als een welriekende geur naar God op te laten stijgen. Het was vreemd vuur, dat God niet geboden had. Het was toegevoegd aan Gods Woord of een vervanging daarvoor. Het was hun eigen gedachte, die uiterlijk misschien helemaal juist leek.
Het verschil was de gehoorzaamheid aan God, de erkenning van hun afhankelijkheid van Hem. Dat maakte het grote verschil tussen welgevallige aanbidding aan Hem en gedood worden onder Zijn tuchtigende hand.
Hoe vaak zien we niet dat wanneer God iets tot zegen heeft ingesteld, al snel het falen van de mens volgt? Hij heeft Abraham in het land Kanaän gebracht, maar hoe gauw ging hij niet naar Egypte? Hij haalde Israël uit Egypte en zij zongen hun lied van verlossing op de oever van de Schelfzee, maar hoe spoedig volgde er gemopper, ongeloof en ongehoorzaamheid?
S. Ridout
Dit artikel komt uit het boekje ‘De zegen van eendracht onder gelovigen‘ en is verkrijgbaar bij de Stichting Uit het Woord der Waarheid.