Lied 119
1 Een woestijn, die niets kan geven,
is de wereld met haar streven;
al haar schijn vervliegt als kaf.
Hier is niets voor mij te kiezen,
niets te winnen, te verliezen,
niets behoef ik dan een pelgrimsstaf.
2 Scherp en duid’lijk afgetekend
is het pad voor mij berekend,
U, Heer Jezus, ging mij voor.
Ja, zo zeker als uw zegen,
eeuwig-blijvend zijn uw wegen,
en bemoedigd treed ik in uw spoor.
3 Deze wildernis, beneden,
is slechts van een pad doorsneden:
de afdruk van uw voet in ’t zand.
Steeds die volgend, ga ik verder
tot waar U, mijn gids, mijn herder,
reeds gekroond werd door Gods eigen hand.
4 U, o Heiland, in de hoge,
zoeken mijn verlangende ogen,
tot ik eens bij U zal zijn.
Als een, die U plaats bereidde,
die U sterkte, laafde, leidde
door de kale, dorre zandwoestijn.
5 Ja, tot dan – op al mijn schreden,
waar U mij bent voorgetreden,
is mij troost en vreugd’ bereid.
Steun’ uw kracht mijn wank’le voeten,
tot ik ginds U zal begroeten
in het land van eeuw’ge heerlijkheid.