Lied 145
1 Hoe schoon, o God, is de eenheid van uw kind’ren,
hoe kost’lijk hun gemeenschap in uw oog.
Hun dienst, o Heer, gescheiden van de wereld,
is reeds een voorsmaak van de rust omhoog.
2 Als w’ in uw naam, o Heiland, zijn vergaderd,
als zonen van eenzelfde Vaderhuis,
dan heft ’t geloof aanbiddend zich naar boven,
en hart en mond roemt dankbaar in uw kruis.
3 Een vreugd voor ’t hart is de eredienst der uwen,
Heer, naar uw wil en door de Geest geleid.
Waar, uit een mond, met dankb’re lofgezangen
’t geslachte Lam de lof wordt toebereid.
4 Daar wilt U, Heer, zo graag in ’t midden wonen,
daar toont U ons uw grote heerlijkheid;
daar strooit U mild een schat van zegeningen,
waarmee U onze harten steeds verblijdt.
5 En wat zal ’t zijn, als we allen eens daarboven
rondom uw troon, o Heiland, zijn geschaard,
als we in volmaakte vreugde nederknielen,
en U aanbidden, want U bent het waard!