Lied 147
1 Hoe zal ’t ons zijn, wanneer wij, opgenomen
van ’t aards toneel, verlost uit alle strijd,
uit onze vreemd’lingschap in Sion komen,
en ingaan door de poort der eeuwigheid.
Als wij het stof ons schudden van de voeten,
en ’t laatste zweet van ’t voorhoofd wordt gewist,
en wij dat heil aanschouwen en begroeten,
welks hoop zo vaak de pelgrim hier verfrist.
2 Hoe zal ’t ons zijn, als we allen in de stralen
van ’t eeuwig licht ons ongestoord verblij’n;
als wij, verlost van moeite, pijn en kwalen,
onsterf’lijk, onverderf’lijk zullen zijn. –
Als wij, door geen gebreken uitgesloten,
van lasten, die ons hier nog drukken, vrij,
als hemelburgers, als Gods huisgenoten
een plaats ontvangen in der heil’gen rei.
3 Hoe zal ’t ons zijn, als wij op al die jaren,
door ons beleefd in ’s werelds woestenij,
op al die ontrouw en zoveel gevaren
van ’s werelds list en Satans huich’larij
terugzien, en dan al die trouw aanschouwen
van Hem, die ons vooruitging in de strijd,
ons hart vervulde met een vast vertrouwen,
en toen de zegepraal ons heeft bereid.
4 Hoe zal ’t ons zijn, als uit ontelb’re monden
de lofzang opstijgt, Hem, het Lam ter eer;
en als ook wij des Heilands lof verkonden,
en vol aanbidding knielen voor Hem neer.
Als Hij als overwinnaars ons zal lonen
voor ’t werk, door zijn gena in ons volbracht;
en we aan zijn voeten werpen onze kronen,
Hem eeuwig brengen ere, roem en kracht.
5 Hoe zal ’t ons zijn? O, wat geen mens kon denken,
wat door geen oog, geen oor vernomen is,
dat zal de Heer zijn gunstgenoten schenken
in ’t heerlijk land van zijn beloftenis.
Komt dan, vol moed het steile pad bestegen,
geen moeite ontzien voor ’t heil ons weggelegd;
eens juub’len wij, bij ’t zien van zoveel zegen:
o, Heer, de helft is ons niet aangezegd!