Lied 29
1 Wee hem, die op deez’ aard’ vol lijden,
in deez’ woestijn vol rouw en smart,
nog immer doolt, van U gescheiden,
geen ruste vond voor ’t zondig hart.
Maar zalig hij, die in uw armen,
Heer Jezus, eeuw’ge vrede vond,
die door uws Vaders rijk erbarmen
niet meer als zondaar doolt in ’t rond.
2 Ja, Heer, wij kunnen vrolijk juichen;
dit voorrecht viel ook ons ten deel.
Wij willen, Heer, voor U ons buigen,
want wij behoren U geheel.
Uw liefde gaf ons eeuw’ge ruste,
zij schonk de vrede aan ons gemoed,
zij richt ons oog naar gindse kuste,
waar zij ons U aanschouwen doet.
3 U, Jezus, zocht ons menigmalen,
U klopte telkens bij ons aan; –
maar wij verkozen rond te dwalen
op ’s werelds woeste oceaan.
Wij leefden voort in onze zonden,
verwijderd van uw liefd’rijk hart,
door ’s werelds macht steeds meer gebonden,
in Satans strik steeds meer verward.
4 Maar U verbrak de sterke boeien,
waarin de zonde ons hield gekneld;
U deed uw liefde in ons ontgloeien,
waardoor ons hart van vreugde zwelt.
Uw liefde, o Heer, heeft overwonnen;
zij brak ons trots, onbuigzaam hart.
Voleindig wat U bent begonnen,
en doe ons rusten aan uw hart.