Lied 30
1 U alleen, U alleen,
bent mijn rust in tegenheen.
U behoedt mij door genade,
slaat me in trouwe liefde gade,
richt naar ’t Vaderhuis mijn schreen,
richt naar ’t Vaderhuis mijn schreen.
2 Zaligheid, zaligheid,
als mijn ziel U, Heer, verbeidt.
Weldra zal het tijdstip komen,
dat ik, aan deez’ aard’ ontnomen,
U aanschouw in heerlijkheid,
U aanschouw in heerlijkheid.
3 Ja, eerlang, ja, eerlang,
hef ik ’t nieuwe lofgezang
met de heiligen, daarboven,
juichend aan om U te loven;
heerlijk klinkt dan ons gezang,
heerlijk klinkt dan ons gezang.
4 Wat zal ’t zijn, wat zal ’t zijn,
daar omhoog bij U te zijn.
Dat mijn hart zich meer verheugde
in ’t vooruitzicht van die vreugde:
eenmaal, Heer, bij U te zijn,
eenmaal, Heer, bij U te zijn.