Lied 47
1 Dank, aanbidding, lof en ere
komt U toe, o bruidegom.
Vrede en vreugde schenkt Gij, Here,
nu Gij zijt in ’t heiligdom.
IJdel is de vreugd’ der aarde;
alles wat de wereld geeft
heeft voor ’t hart geen enk’le waarde,
dat voor U, o Heiland, leeft.
2 Duister is het om ons henen,
dor en woest, waar ’t oog ook dwaalt;
maar uw licht heeft ons beschenen
en ons duister hart bestraald.
Reeds van ver zien wij de kusten,
waar geen nacht meer wezen zal;
waar wij eeuwig zullen rusten,
heersend over ’t groot heelal.
3 Daar, o Heer, stilt Ge alle smarten,
droogt Gij ied’re lijdenstraan;
vreugd’ vervult daar onze harten,
als we om U verheerlijkt staan.
De aard’, waarop Gij hebt geleden,
en waarop wij lijden nu,
ziet U op de wolken treden
met uw heil’gen, een met U.
4 Troon en scepter, macht en kronen
deelt Gij met uw zaal’ge bruid.
Eeuwig zal zij bij U wonen;
zij ziet reeds die tijd vooruit.
Uwe volheid daar te aanschouwen,
U te prijzen in haar lied,
U te zien, o haar vertrouwen,
wat een heugelijk verschiet!