Lied 81
1 Goede herder, welk erbarmen,
welk een trouw vervult uw hart.
’t Leven gaf U voor ons, armen,
gans in zonde en schuld verward.
Uit een nacht vol van ellende,
van des werelds brede baan
deed U ons, die U niet kenden,
op de weg ten leven gaan.
2 De afgrond van ’t verderf bleef gapen,
maar U bracht genade voort;
roept bij name al uw schapen;
zalig, die uw stem dan hoort.
Nu U zelf U hebt gegeven,
vrezen wij geen oordeel meer.
Met U opgestaan ten leven,
zijn wij eeuwig de uwen, Heer.
3 Zouden wij voor Satan vrezen,
of voor ’s werelds overmacht?
Nee, want U wilt met ons wezen,
veilig leidt U ons en zacht.
Niemand kan ons ooit ontrukken
aan uws Vaders sterke hand;
’s vijands list zal nooit gelukken,
want uw trouw is ons tot pand.