Lied 97
1 Terwijl uw liefd’rijk aangezicht
gevestigd is op uwe kind’ren,
rondom de dis hier aangericht,
kan niets hun vreugdezang verhind’ren.
Uw liefde, die hen gans omvat,
sluit bij hen alle vreze buiten;
U wou voor hen uw hart ontsluiten,
en Jezus is geheel hun schat.
2 In plaats van zondaars als weleer,
zijn wij nu rein van alle vlekken,
en in uw bloed gewassen, Heer,
zal nu uw schild ons eeuwig dekken.
Wie zal ons rukken uit uw hand?
Wie over ons nu zegepralen?
Uw macht voert ons in ’s hemels zalen,
uw trouw houdt tegen alles stand.
3 Komt, vrijgekochten door de Heer,
komt, laten wij zijn dood verkonden,
met heil’ge eerbied voor zijn eer
– van hart en ziel te zaam verbonden –
en in ’t gevoel van de waardij
van ’s Heren dood en zijn verrijzen.
Dat brood, die wijn zijn de bewijzen
van ’t eind van onze slavernij.